200803765/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2008 in zaak nr. 07/491 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) geweigerd om aan [appellant] een verklaring van geen bezwaar (hierna: verklaring) af te geven.
Bij besluit van 24 januari 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2008, verzonden op 15 april 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Eckhardt, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet onder verklaring verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende de justitiële gegevens die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
In de Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens van 30 januari 1997 (hierna: de Beleidsregel) heeft de minister een leidraad gegeven voor de beoordeling van justitiële gegevens bij het afgeven van verklaringen van geen bezwaar in verband met de vervulling van vertrouwensfuncties op de burgerluchthavens.
Volgens artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel, voor zover thans van belang, wordt bij het afgeven van een verklaring in verband met de vervulling van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven, indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wvo, bij de beoordeling van die gegevens rekening gehouden met:
a. de aard van de gegevens;
b. de ouderdom van de gegevens;
c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben;
d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen;
e. het aantal in een bepaalde tijdspanne vastgelegde gegevens;
f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder d, wordt bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens in het bijzonder gelet op gegevens betreffende zwaardere vormen van diefstal, inbraak of heling.
2.2. De minister heeft de verklaring, bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvo geweigerd op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wvo. Hiertoe heeft de minister overwogen dat uit informatie uit de Centrale Justitiële Documentatie van het ministerie van Justitie is gebleken dat [appellant] op 23 oktober 2003 onherroepelijk is veroordeeld door de kinderrechter van de rechtbank Haarlem voor diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf door middel van braak is verschaft, meermalen gepleegd, en een poging daartoe. [appellant] is veroordeeld tot drie weken jeugddetentie. Voorts heeft de kinderrechter vorderingen tot schadevergoeding toegewezen en [appellant] veroordeeld tot de maatregel van vergoeding van deze vorderingen. Op grond hiervan heeft de minister geconcludeerd dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het plegen van diefstal met braak in vereniging als een zwaardere vorm van diefstal in de zin van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregel heeft mogen aanmerken en de gegevens betreffende deze strafbare feiten zwaar heeft mogen laten meewegen. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op de zwaarte van de opgelegde straf geen sprake is van een jeugdzonde. De minister heeft zich verder naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de minister in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de veroordeling voor de gepleegde delicten aan de weigering van de verklaring ten grondslag mocht worden gelegd, omdat geen sprake is van jeugdzonden. De onherroepelijke veroordeling betrof diefstal uit drie auto's en een poging daartoe, gepleegd in de nacht van 22 op 23 december 2002. Inbraak in auto's is een veelvoorkomend fenomeen en daarom volgens [appellant] niet direct een heel zwaar delict.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 mei 2006 in zaak nr.
200506814/1) duidt het in de toelichting op artikel 1 van de Beleidsregel opgenomen woord "doorgaans" erop dat de minister een gegeven dat is vastgelegd voordat de betrokkene de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, niet in alle gevallen aanmerkt als een jeugdzonde. De minister heeft zich de ruimte voorbehouden om ook als de betrokkene ten tijde van de gedragingen waarop de hem tegengeworpen justitiële gegevens betrekking hebben de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, bij afweging van de betrokken belangen tot een weigering van de verklaring te komen.
2.4.2. De minister heeft de door [appellant] gepleegde strafbare feiten die in de Centrale Justitiële Documentatie zijn opgenomen, aangemerkt als zwaardere vormen van diefstal, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregel, waarop bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens in het bijzonder wordt gelet. Met de rechtbank wordt overwogen dat de minister deze feiten, gelet op de aard en de ernst en de kwalificatie van het strafbare karakter ervan in het Wetboek van Strafrecht, heeft mogen aanmerken als zwaardere vorm van diefstal. Dat inbraak in auto's een veelvoorkomend fenomeen is, zoals [appellant] betoogt, doet hier niet aan af. Uit de toelichting op artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregel volgt dat juist dit soort justitiële gegevens een beletsel kunnen vormen voor de toelating van personen tot vertrouwensfuncties op burgerluchthavens.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de aan hem opgelegde straf weliswaar zwaar is, maar dient te worden beoordeeld in het licht van het jeugdrecht. De straf die aan hem is opgelegd is de straf die hij reeds had ondergaan in voorlopige hechtenis en de kinderrechter heeft geen aanleiding gezien om daarnaast nog een specifieke maatregel op te leggen. [appellant] betoogt verder dat geen rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd. Het betreft volgens hem een eenmalige fout, meer dan vier jaar geleden begaan.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de op de door [appellant] gepleegde delicten gevolgde straf, met name de onvoorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor een periode van drie weken, zwaar heeft mogen laten wegen, aangezien een dergelijke vrijheidsstraf als een zware strafsanctie moet worden aangemerkt. De minister heeft eveneens belang mogen hechten aan het feit dat de kinderrechter aanleiding heeft gezien de vorderingen tegen [appellant] tot vergoeding van schade aan de benadeelde partijen toe te wijzen en aan [appellant] de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Dat de kinderrechter geen aanleiding heeft gezien om daarnaast andere specifieke maatregelen op te leggen, rechtvaardigt niet de conclusie, zoals [appellant] betoogt, dat geen sprake is van een zware sanctie. In de door [appellant] gestelde omstandigheden, dat zijn aandeel in de gepleegde strafbare feiten naar verhouding gering is geweest en hij destijds gevoelig was voor groepsdruk, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de informatie uit de Centrale Justitiële Documentatie onevenredig zwaar heeft laten wegen. De minister mocht ervan uitgaan dat de kinderrechter bij de straftoemeting rekening heeft gehouden met alle omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd.
Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
2.6. [appellant] voert tenslotte aan dat indien de verklaring niet wordt afgegeven, zijn kansen op werk aanzienlijk verminderen, omdat Schiphol de grootste werkgever in de omgeving van Amsterdam is voor iemand met zijn opleiding.
2.6.1. Het beleidsuitgangspunt van de minister dat het belang van de nationale veiligheid, bij afweging van de betrokken belangen, zwaarder dient te wegen dan de persoonlijke belangen van degene die de vertrouwensfunctie wenst te vervullen, acht de Afdeling, gelet op het bijzondere karakter van een dergelijke functie, niet onredelijk. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 april 2008 in zaak nr.
200705784/1is het niet kunnen vervullen van een vertrouwensfunctie door de betrokkene die niet beschikt over een verklaring van geen bezwaar inherent aan het systeem van de Wvo en moeten diens daarmee samenhangende belangen worden geacht daarin te zijn verdisconteerd. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat zijn kansen op werk in de omgeving van Amsterdam aanzienlijk verminderen, kan niet als zodanig bijzonder worden aangemerkt, dat de minister op grond hiervan van het door hem gehanteerde beleidsuitgangspunt had moeten afwijken.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009