200803681/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 april 2008 in zaak nr. 07/812 in het geding tussen:
de minister van Defensie.
Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft de minister van Defensie (hierna: de minister) de ten behoeve van [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar (hierna: de verklaring) ingetrokken.
Bij besluit van 26 april 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend, welke aan de andere partij zijn toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. [naam 1], werkzaam bij ACOM CNV-bond van Militairen, en de minister, vertegenwoordigd door [naam 2] en mr. [naam 3], beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet verstaan onder verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 2 treden, indien een vertrouwensfunctie wordt uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties, voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en 16, tweede lid, de minister van Defensie en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst in de plaats van respectievelijk de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende de justitiële gegevens die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Ingevolge artikel 9 is de minister bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is de minister bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
2.2. De wijze waarop de minister invulling geeft aan de hem op grond van artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 2 van de Wvo toekomende bevoegdheid, is neergelegd in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie (hierna: de Beleidsregeling).
Volgens punt 6 van de Beleidsregeling geldt, voor zover hier van belang, dat als sprake is van één of meer veroordelingen het individuele geval van betrokkene centraal staat; de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit worden in beschouwing genomen. In de beschouwing worden factoren betrokken als:
a. de ernst van gepleegde strafbare feiten;
b. de zwaarte van opgelegde straffen en maatregelen;
d. het aandeel van betrokkene bij delicten;
e. de leeftijd van betrokkene;
f. het persoonlijk profiel van betrokkene;
g. de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek, waarbij ook te betrekken het element van rehabilitatie sinds het plegen van de feiten;
h. aard van, en aantal sepots;
i. de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie; het onderdeel van het betreffende krijgsmachtdeel.
2.3. [appellant] is werkzaam in de rang van sergeant der eerste klasse bij de Koninklijke Luchtmacht en vervult in de hoedanigheid van militair een vertrouwensfunctie. Ten behoeve van de vervulling van deze functie door [appellant] heeft de minister eerder een verklaring afgegeven. De minister heeft deze verklaring bij besluit van 25 oktober 2006 ingetrokken, omdat uit informatie uit de Centrale Justitiële Documentatie van het ministerie van Justitie is gebleken dat [appellant] op 10 juni 2004 wegens overtreding van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm), meermalen gepleegd, is veroordeeld tot een werkstraf van 160 uren en twee maanden militaire detentie voorwaardelijk.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gegevens uit de Centrale Justitiële Documentatie er blijk van geven dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit diens functie voorvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de minister het met de intrekking van de verklaring van geen bezwaar te dienen doel, te weten het waarborgen van de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat, in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij behoud van de verklaring van geen bezwaar.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat hij wegens overtreding van de Wwm driemaal gepleegd, is veroordeeld. Dit dient volgens [appellant] tweemaal te zijn.
2.5.1. Dit betoog faalt. Uit de informatie uit de Centrale Justitiële Documentatie volgt, hetgeen [appellant] ter zitting bij de Afdeling overigens heeft bevestigd, dat [appellant] is veroordeeld voor overtreding van de Wwm, driemaal gepleegd.
2.6. [appellant] stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat het waarborgen van de veiligheid of andere belangen van de Staat zwaarder dienen te wegen dan het belang van [appellant] bij het behoud van de verklaring. [appellant] betoogt daartoe dat de rechtbank heeft miskend dat hij een staat van dienst heeft van 30 jaren en aan hem op 20 maart 2008 de luchtmachtmedaille is uitgereikt. Voorts wordt [appellant] weer toegestaan het militaire uniform en de rangordeonderscheidingstekens te dragen. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte geen acht geslagen op het bij hem vastgestelde Post Traumatisch Stress Syndroom (hierna: PTSS) en de therapie die [appellant] daarvoor ondergaat. Dat de kans op recidive als klein, maar niet nihil is ingeschat, is niet medisch onderbouwd.
2.6.1. De minister is bevoegd een verklaring van geen bezwaar in te trekken indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de waardering op grond van de feiten, of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, komt de minister beoordelingsvrijheid toe die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst.
De Afdeling is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De rechtbank heeft hierbij met juistheid van belang geacht dat vaststaat dat [appellant] op 10 juni 2004 door de militaire politierechter te Arnhem is veroordeeld tot 160 uren werkstraf en twee maanden militaire detentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren voor het bezit van vuurwapens in strijd met de Wwm, driemaal gepleegd. Deze straf moet, anders dan [appellant] stelt, als een zware sanctie worden aangemerkt. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een veiligheidsrisico bestaat. De minister heeft hierbij rekening kunnen houden met de door de militaire politierechter opgelegde straf voor de door [appellant] gepleegde delicten, de omstandigheid dat sprake is van recidive, aangezien de feiten betrekking hebben op vuurwapens die op verschillende tijdstippen zijn aangeschaft en hij voor drie strafbare feiten is veroordeeld, [appellant] meerderjarig was en hij de feiten geheel zelf heeft gepleegd.
2.6.2. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de minister in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de verklaring gebruik heeft kunnen maken. De periode tussen de overtredingen van de Wwm en de intrekking van de verklaring is niet zodanig lang dat de minister om die reden geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de verklaring. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] in 2004 is veroordeeld voor de overtredingen van de Wwm en deze veroordeling aan het licht is gekomen bij een hernieuwd veiligheidsonderzoek op grond van artikel 9 van de Wvo.
De minister heeft het, in verband met de vertrouwensfunctie van militair waarin betrokkene bevoegd is tot het gebruik van wapens en munitie, van groot belang kunnen achten dat voldoende waarborgen bestaan dat militairen op juiste wijze met wapens omgaan. De door [appellant] gestelde omstandigheden dat hij een staat van dienst heeft van 30 jaren en het hem weer wordt toegestaan het militaire uniform en de rangordeonderscheidingstekens te dragen heeft de minister in dit verband minder zwaar mogen laten wegen dan het aanwezige veiligheidsrisico.
De door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij aan PTSS lijdt en hiervoor therapie volgt, heeft de minister eveneens minder zwaar mogen laten wegen. De minister heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat de PTSS een aanwijzing zou kunnen zijn dat het veiligheidsrisico zich nog steeds voordoet. Ten aanzien van de stelling dat de minister volgens [appellant] jegens hem geen althans onvoldoende nazorg heeft betracht na zeven uitzendingen naar het buitenland overweegt de Afdeling dat deze stelling eventueel in de rechtspositionele sfeer een rol kan spelen, maar in dit geding geen gewicht in de schaal legt.
Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 april 2008 in zaak nr.
200705784/1is het niet langer kunnen vervullen van de vertrouwensfunctie door de betrokkene die niet meer beschikt over een verklaring van geen bezwaar inherent aan het systeem van de Wvo en moeten de daarmee samenhangende belangen van betrokkenen derhalve worden geacht te zijn verdisconteerd in de Wvo.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009