200802991/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 maart 2008 in zaak nr. 07/1393 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
Bij besluit van 2 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een schuur in een tweede bedrijfswoning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 mei 2007 heeft het college het door [appellanten](hierna in enkelvoud: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2008, verzonden op 20 maart 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.M.M. Eyking, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende].
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Poldergebied" de bestemming "Agrarisch gebied met bebouwing".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden, op de kaart bestemd tot "Agrarisch gebied met bebouwing" worden gebruikt voor de exploitatie van het agrarisch bedrijf zulks met inachtneming van hetgeen in de navolgende leden van dit artikel en in de artikelen 32, 35 en 36 is bepaald.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel mogen op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met bebouwing" uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de in lid 1 toegestane bedrijfsvorm met dien verstande dat uitsluitend agrarische bebouwing, bestaande uit bedrijfsgebouwen en ten hoogste één dienstwoning per bedrijf, met inbegrip van de op het moment van de tervisielegging van het ontwerp van het plan reeds bestaande (en als zodanig in gebruik zijnde) dienstwoning - ongeacht of er daarna verkoop, bedrijfssplitsing of enige soortgelijke transactie plaatsvindt - mag worden gebouwd.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dat artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor de bouw van een tweede dienstwoning met een daarbij behorend aangebouwd of vrijstaand bijgebouw, mits uit een advies van de Hoofdingenieur-directeur voor de Bedrijfsontwikkeling in de provincie Noord-Holland blijkt dat de arbeidsbehoefte van het betreffende bedrijf, gelet op de aard, omvang en continuïteit van het bedrijf dit rechtvaardigt.
2.2. Vast staat dat op het perceel reeds een dienstwoning is gebouwd. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, nu het voorziet in een tweede dienstwoning.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan een speerpunt van beleid als bedoeld in de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 19 juli 2005 vastgestelde notitie "Beleid inzake de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de notitie) betreft en daarvoor slechts vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan worden verleend.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1 van de notitie is een verklaring van geen bezwaar ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO vereist zodra een speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid aan de orde is.
Ingevolge artikel 1.1, onder 3, van de notitie is alle woningbouw in uitsluitingsgebieden een speerpunt van beleid.
Ingevolge artikel 1.1, onder 11, van de notitie vallen projecten die het oprichten van een eerste of tweede agrarische bedrijfswoning betreffen onder de speerpunten van beleid.
2.3.2. Het bouwplan is, daargelaten of het perceel is gelegen in een uitsluitingsgebied, gelet op het bepaalde in artikel 1.1., onder 11, van de beleidsnotitie een speerpunt van beleid.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. Daartoe voert [appellant] aan dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is gelet op het vereiste van continue persoonlijk toezicht en verzorging door meer dan één persoon.
2.4.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
2.4.2. Het college heeft, gelet op provinciaal beleid en toekomstig gemeentelijk beleid, geweigerd vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. Het college heeft daarbij verwezen naar de Nota van Uitgangspunten van 17 januari 2006 (hierna: de nota) waarin is aangesloten bij het provinciale beleid. In deze nota staat dat in het toekomstige bestemmingsplan Landelijk Gebied Noord tweede bedrijfswoningen niet zullen worden toegestaan, omdat niet wordt verwacht dat zich in het plangebied een situatie zal voordoen waarin aan alle in het provinciale beleid gegeven voorwaarden zal worden voldaan. In het provinciale beleid, zoals neergelegd in de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid (hierna: de Leidraad), staat dat de realisering van een tweede agrarische bedrijfswoning slechts mogelijk is, indien dat voor de agrarische bedrijfvoering strikt noodzakelijk is. Eén van de drie cumulatieve voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tweede bedrijfswoning is dat de aard van het bedrijf zodanig dient te zijn, dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met continue (dag en nacht) persoonlijk toezicht en verzorging door meer dan één persoon. Volgens het college is reeds aan deze voorwaarde niet voldaan.
In de Leidraad is ten aanzien van de voorwaarde van de noodzaak van continue persoonlijk toezicht en verzorging door meer dan één persoon aangegeven dat hiervan onder omstandigheden sprake kan zijn bij een veehouderij (levende have) en de glastuinbouw (gevoelige klimaatbeheersingapparatuur) en dat deze omstandigheden worden bepaald door factoren als de moderniseringsgraad van de bedrijfsvoering, de gevoeligheid van de producten en de te overbruggen afstanden tussen woning van de arbeidskracht en het bedrijf. Daarbij is tevens aangegeven dat daarvan onder omstandigheden sprake zal kunnen zijn bij de rundveehouderij en de glastuinbouw. Bij andersoortige bedrijven is, volgens de Leidraad, het toezichtvereisend karakter in het algemeen niet of nauwelijks aan de orde.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met continue persoonlijk toezicht en verzorging door meer dan één persoon. Daarbij heeft zij terecht overwogen dat de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2004, nr.
200301640/1, waarnaar [appellant] verwijst, in dit kader niet relevant is, nu het in deze uitspraak ging om het toestaan van een eerste bedrijfswoning. Een paardenfokkerij moet volgens de Leidraad worden aangemerkt als een andersoortig bedrijf dan de rundveehouderij en de glastuinbouw waarbij het toezichtvereisend karakter in het algemeen niet of nauwelijks aan de orde is. Met de enkele omstandigheid dat het bedrijf van [appellant] een paardenfokkerij met ongeveer 47 paarden betreft is de noodzaak van continue persoonlijk toezicht en verzorging door meer dan één persoon dan ook niet gegeven. De door [appellant] in dat kader overgelegde verklaring van de dierenarts drs. C.A. Bogaard van 21 mei 2008 is voorts onvoldoende concreet en inzichtelijk om op grond daarvan de noodzaak van een tweede bedrijfswoning aannemelijk te achten. Aan deze verklaring komt dan ook niet die betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien.
2.4.3. De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor het bouwplan geen vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. Wat er ook zij van het betoog van [appellant] dat het college ondanks het opheffen van de in artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften genoemde instantie, toepassing kon geven aan de in dat artikellid opgenomen vrijstellingsmogelijkheid, is het college daartoe niet gehouden. De weigering om aan deze vrijstellingsmogelijkheid toepassing te geven kan, mede gelet op artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften, reeds gedragen worden door de door het college aan de in het geding zijnde weigering ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college de gevraagde bouwvergunning, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet heeft geweigerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009