200805780/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 8 juli 2008 in zaak nr. 07/43077 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en verlenging van de geldigheidsduur daarvan afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2007 in zaak nr. 200607511/1 (JV 2007/186) en paragraaf B2/10.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), heeft overwogen dat hij het doel waarvoor oorspronkelijk een verblijfsvergunning aan de vreemdeling is verleend, niet als wegingsfactor heeft mogen betrekken bij de afweging of sprake is van een gerechtvaardigde inmenging in de uitoefening van het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht van een ieder op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat uit genoemde uitspraak niet valt af te leiden dat hij, bij de beantwoording van de vraag of een inmenging als vorenbedoeld gerechtvaardigd is, geen betekenis mag toekennen aan het oogmerk van de eerder aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning. De rechtbank heeft bovendien niet onderkend dat in paragraaf B2/10.2.3 van de Vc 2000 staat dat de wegingsfactoren hierin niet limitatief zijn opgesomd, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de eerder genoemde uitspraak van 23 maart 2007 in zaak nr. 200607511/1) volgt, in de kern weergegeven, dat bij de vraag of sprake is van inmenging, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet doorslaggevend is het doel waarvoor een eerdere verblijfstitel is verleend, maar de omstandigheid dat de vreemdeling, voorafgaand aan het in rechte bestreden besluit, over een verblijfstitel beschikte, waardoor betrokkene feitelijk in staat was het familie- en gezinsleven uit te oefenen.
Daaruit vloeit evenwel niet voort dat aan de aard en het doel van de verblijfstitel die de vreemdeling feitelijk in staat stelde het familie- en gezinsleven in Nederland uit te oefenen geen betekenis meer kan toekomen bij de afweging tussen enerzijds de belangen van de vreemdeling en anderzijds het Nederlandse algemeen belang, waarbij de staatssecretaris een zekere beoordelingsruimte toekomt. Dat de aard en het doel van de aan de vreemdeling verleende verblijfstitel in paragraaf B2/10.2.3 van de Vc 2000 niet is genoemd als omstandigheid die in voormelde afweging wordt betrokken, maakt dat niet anders. De in deze paragraaf gegeven opsomming heeft geen uitputtend karakter.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 oktober 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de minister in het besluit van 22 oktober 2007 ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven tussen haarzelf, haar zoon en haar partner.
2.3.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld, dat het belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid zwaarder dient te wegen dan de belangen van de vreemdeling om gezinsleven te hebben met haar partner. Hij heeft hiertoe naar voren gebracht dat de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning is verleend onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling" (hierna: amv) en in aanmerking genomen dat deze vergunning een tijdelijk karakter heeft en niet is verleend met als doel het uitoefenen van een gezinsleven, dat zij niet samenwoont met haar partner en dit ook niet wil, dat haar partner geen structurele financiële bijdrage levert, hij haar zoon niet heeft erkend en voorts geen objectieve belemmering bestaat om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
2.3.2. Bij besluit van 5 april 2002 is aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf als amv" verleend. De geldigheidsduur van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 25 juli 2004. Dat die vergunning niet is verleend met als doel "uitoefenen van het gezinsleven", laat onverlet dat deze vergunning, ook al droeg deze een tijdelijk karakter, haar daartoe feitelijk wel in staat stelde. Aan de enkele omstandigheid dat de vergunning niet voor dit doel is verleend, komt dan ook bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten afweging van belangen geen betekenis toe. Wel komt gewicht toe aan de omstandigheid dat het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die verleend is onder de beperking "verblijf als amv", ingevolge artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder q, van het Vreemdelingenbesluit 2000, tijdelijk van aard is. Daar komt bij dat in het ten aanzien van alleenstaande minderjarigen gevoerde beleid terugkeer van de desbetreffende vreemdeling naar diens land van herkomst voorop staat. Daartoe wordt, totdat deze vreemdeling de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, actief gezocht naar opvangmogelijkheden in dat land. Voorts heeft de staatssecretaris bij de beoordeling van de belangen die voor de vreemdeling zijn gemoeid met de uitoefening van familie- en gezinsleven hier te lande, terecht in aanmerking genomen dat zij niet samenwoont met haar partner, dat ook niet wil, haar partner geen structurele financiële bijdrage levert in de voorziening van het levensonderhoud van haar en hun op 20 september 2005 geboren zoon en hij dit kind niet heeft erkend. De staatssecretaris heeft verder betekenis mogen hechten aan de omstandigheid dat niet is gebleken dat er voor betrokkenen een objectieve belemmering bestaat het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
2.3.3. Het geheel van de in dit geval voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geven, mede in aanmerking genomen dat de staatssecretaris in dezen een zekere beoordelingsruimte toekomt, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de fair balance die moet worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van haar recht op familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is. De daartegen voorgedragen beroepsgrond faalt derhalve.
2.3.4. Het beroep van de vreemdeling op de artikelen 2, 3, 4, 5, 9, 10 en 18 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, kan evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden, reeds omdat dit onderdeel van het beroep niet is gemotiveerd.
2.3.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 oktober 2007 is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 8 juli 2008 in zaak nr. 07/43077;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2009
345-480.
Verzonden: 13 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak