200805428/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 juni 2008 in zaak nr. 07/19691 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 1 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 17 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juni 2008, verzonden op 18 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het gemaakte bezwaar, voor zover het zich richt tegen de ongewenstverklaring, gegrond verklaard, het besluit van 1 november 2006, voor zover de vreemdeling hierbij ongewenst is verklaard, herroepen, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1, 2 en 3, gelezen in hun onderlinge samenhang en samengevat weergegeven, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ten onrechte niet de door hem gemaakte belangenafweging als uitgangspunt heeft genomen bij de toetsing, maar haar eigen belangenafweging daarvoor in de plaats heeft gesteld. De staatssecretaris betoogt dat hij voldoende gemotiveerd rekening heeft gehouden met de in de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (AB 2001, 341) geformuleerde "guiding principles" en dat hij zich op grond hiervan terecht op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het recht op familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is.
2.1.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien, voor zover thans van belang, hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
2.1.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.1.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij onherroepelijk geworden vonnissen van 20 januari 2003, 13 april 2005 en 22 april 2005 is veroordeeld voor het plegen van misdrijven als omschreven in de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht, waartegen meer dan drie jaren gevangenisstraf is bedreigd.
2.1.4. Voorts is niet in geschil dat de ongewenstverklaring een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling met zijn echtgenote en hun minderjarige dochter als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM betekent.
2.1.5. De staatssecretaris heeft in het besluit van 17 april 2007 het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, afgewogen tegen het persoonlijk belang van de vreemdeling bij de uitoefening van familie- of gezinsleven hier te lande met zijn echtgenote en hun dochter en daarbij aan het belang van de openbare orde doorslaggevend gewicht toegekend. Daarbij heeft de staatssecretaris - samengevat weergegeven en onder meer - in aanmerking genomen dat de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld voor drugs- en geweldsdelicten en dat er geen indicatie is dat voor verdere recidive niet hoeft te worden gevreesd. Gelet op het niet geringe aantal justitiële contacten in de periode van juli 2000 tot en met april 2005 en de ontwikkeling in opgaande lijn wat betreft de aard en de ernst van de gepleegde strafbare feiten heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aangetoond dat hij overwegende waarde hecht aan het uitoefenen van familie- of gezinsleven hier te lande met zijn echtgenote en hun dochter. De staatssecretaris heeft tevens in de beoordeling betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling nog relatief kort in Nederland verblijft en dat hij ten tijde van het plegen van de eerste strafbare feiten nog geen twee jaar in Nederland verbleef. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat het voor de vreemdeling en zijn gezinsleden onmogelijk zal zijn om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat de vader van de echtgenote afkomstig is uit Marokko, dat de vreemdeling en zijn echtgenote meerdere talen spreken en dat zij in het verleden samen in Marokko hebben gewoond. Voorts heeft hij hierbij in aanmerking genomen dat de dochter van de vreemdeling gezien haar jonge leeftijd moet worden geacht zich te kunnen aanpassen in Marokko.
2.1.6. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat de voormelde inmenging niet gerechtvaardigd is - samengevat weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Van de echtgenote en de dochter van de vreemdeling kan niet worden verlangd dat zij zich in Marokko vestigen, nu beide gezinsleden de Nederlandse nationaliteit hebben en aannemelijk is dat zij Frans noch Arabisch spreken. Hierbij heeft de rechtbank tevens betrokken dat de echtgenote heeft aangegeven dat zij een eerder verblijf in Marokko als zeer onaangenaam heeft ervaren, dat zij niet bereid is naar Marokko te verhuizen om het gezinsleven met de vreemdeling daar voort te zetten en dat zij en haar dochter geen enkele binding hebben met Marokko, maar des te meer met Nederland. Voorts heeft de rechtbank zwaar laten wegen dat het gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn gezinsleden is ontstaan voor de door hem gepleegde strafbare feiten, dit gezinsleven ook nadien intact is gebleven en dat voor wat betreft het recidiverisico betekenis moet worden toegekend aan het feit dat de vreemdeling zich tijdens en na zijn detentie aan de regels heeft gehouden en zich ook overigens positief heeft opgesteld. Derhalve dient volgens de rechtbank aan het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van zijn familie- of gezinsleven een groter gewicht te worden toegekend dan aan dat van de Nederlandse Staat bij bescherming van de openbare orde.
2.1.7. Door aan de hiervoor onder 2.1.6. weergegeven feiten en omstandigheden doorslaggevend belang te hechten, is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat zij had dienen te toetsen of de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging in rechte houdbaar is. Gelet op de "fair balance" die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij familie- of gezinsleven hier te lande en anderzijds het belang van de bescherming van de openbare orde, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd was. Hierbij heeft de staatssecretaris overwegende betekenis mogen toekennen aan het niet geringe aantal door de vreemdeling gepleegde strafbare feiten in de relatief korte periode die hij hier te lande heeft verbleven en de ontwikkeling in opgaande lijn wat de aard en de ernst daarvan betreft.
De grieven slagen.
2.2. De grieven 4 en 5 hebben geen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 april 2007, gezien het vorenoverwogene, alsnog ongegrond verklaren in zoverre het de ongewenstverklaring betreft en, ingevolge vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1; JV 2006/347), alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zoverre het de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd betreft.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 juni 2008 in zaak nr. 07/19691;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep, voor zover het de ongewenstverklaring betreft, ongegrond;
IV. verklaart het beroep, voor zover het de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd betreft, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2009
218-565.
Verzonden: 9 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak