200801507/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/17606 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 januari 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft de minister van Justitie (lees: de staatssecretaris van Justitie; hierna: de staatssecretaris), een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2008, verzonden op 1 februari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam, zijn verschenen.
2.1. In het besluit van 29 maart 2007 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als refugié sur place. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit Irak in 1994 geen problemen heeft ondervonden vanwege zijn christelijke geloof. Voorts blijkt uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder – voor zover thans van belang – het rapport "Hintergrundinformation zur Situation der christlichen Bevölkerung im Irak" van de United Nations High Commissioner for Refugees van juni 2006 (hierna: het UNHCR-rapport), niet dat de situatie voor christenen in Noord-Irak zodanig is gewijzigd dat de vreemdeling reeds vanwege de omstandigheid dat hij christen is als vluchteling dient te worden aangemerkt, aldus het besluit van 29 maart 2007.
2.1.1. De rechtbank heeft overwogen dat voor de beoordeling of de vreemdeling refugié sur place is, in dit geval niet relevant is of hij voorafgaand aan zijn vertrek problemen heeft ondervonden in zijn land van herkomst. Volgens de rechtbank dient te worden beoordeeld of tijdens het verblijf van de vreemdeling buiten het land van herkomst de omstandigheden aldaar zodanig zijn gewijzigd dat de vreemdeling, vanwege de omstandigheid dat hij christen is, te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris, dat uit het UNHCR-rapport niet blijkt dat de situatie voor christenen in Noord-Irak zodanig is gewijzigd dat de vreemdeling reeds vanwege de omstandigheid dat hij een christen is als vluchteling dient te worden aangemerkt, niet, althans niet zonder nadere motivering, kan worden gevolgd, nu in het UNHCR-rapport geconcludeerd wordt dat het enkele feit dat iemand christen is, volstaat om tot het risico van vervolging te concluderen en deze informatie in lijn ligt met het in beroep door de vreemdeling ingeroepen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van juni 2007 (hierna: het ambtsbericht). De staatssecretaris heeft derhalve niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling geen refugié sur place is, aldus de rechtbank.
2.1.2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank in het UNHCR-rapport ten onrechte aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat in het besluit van 29 maart 2007 niet deugdelijk is gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een refugié sur place is. Volgens de staatssecretaris kan uit het UNHCR rapport, noch het ambtsbericht worden afgeleid dat de christenen in Irak zich als groep in een zodanige positie bevinden dat iedere individuele christen uit dat land als zodanig reeds te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging.
2.1.3. In het UNHCR-rapport staat in paragraaf 4, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Bereits in seinen Richtlinien zur Anerkennung irakischer Flüchtlinge hat UNHCR explizit auf die schwierige Situation von Angehörigen religiöser Minderheiten im Irak hingewiesen und dabei ausgeführt, das Personen, die einer nicht-muslimischen Glaubensgemeinschaft angehören, im Irak entweder unmittelbaren Verfolgungshandlungen unterliegen können oder mit einer Reihe kumulativer diskriminierender Maßnahmen rechnen müssen, die zusammen genommen Verfolgungsintensität erreichen können. Vor dem Hintergrund der jüngst zu beobachtenden weiteren Destabilisierung der Verhältnisse im Irak stellen Verfolgung oder die Furcht vor Verfolgung für alle Christen landesweit eine realistische Bedrohung dar.
(…)
Nach Auffassung von UNHCR bedürfen irakische Christen deshalb weiterhin des internationalen Flüchtlingsschutzes."
2.1.4. In het ambtsbericht is in paragraaf 3.4.10.3, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Voorts is er sprake van gerichte intimidatie en aanvallen tegen christenen. Ook in deze verslagperiode hebben verschillende incidenten, zoals moorden, ontvoeringen en bomaanslagen, gericht tegen christenen en kerkleiders plaatsgevonden. De VN geeft aan dat aanslagen jegens christenen sinds september 2006 zijn geïntensiveerd. Hoewel in geheel Centraal-Irak intimidatie en aanslagen voorkomen, zouden aanslagen jegens christenen met name in en om Basra, Bagdad en Mosul plaatsvinden. De verantwoordelijkheid voor dergelijke aanslagen wordt wel toegeschreven aan extremistische islamitische milities en organisaties. Ook zouden ‘buitenstaanders’, die verdeeldheid tussen religieuze groeperingen willen zaaien, achter deze aanslagen schuilen.
(...)
Aangenomen wordt dat de verslechterende omstandigheden voor christenen in het hele land gelden, hoewel in de KRG-gebieden de situatie voor christenen minder ernstig is. In deze verslagperiode meldden media dat nieuwe bedreigingen tegen christenen in de provincie Sulaymania zijn geuit."
2.1.5. Gelet op de informatie uit het UNHCR-rapport, bezien in samenhang met de informatie uit het ambtsbericht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris met de enkele overweging in het bij haar bestreden besluit, dat uit het UNHCR-rapport niet blijkt dat de situatie voor christenen in Noord-Irak zodanig is gewijzigd dat de vreemdeling reeds vanwege de omstandigheid dat hij christen is als vluchteling dient te worden aangemerkt, zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij refugié sur place is, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak