200809181/1 en 200809181/2.
Datum uitspraak: 9 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2008 in zaak nrs. 08/4441 en 08/4821 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) [appellant], onder oplegging van een dwangsom gelast de bedrijfsactiviteiten, dat wil zeggen het maken en beschilderen van decorstukken, te beëindigen en alle apparatuur, machines en materialen die daarvoor worden gebruikt uit de door [appellant] gebruikte loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij uitspraak van 16 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2009, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.J. Kouwenberg, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door H.V.M. Peters, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "militaire doeleinden".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) is het verboden de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met het in het plan bepaalde.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn gronden met de bestemming "militaire doeleinden" bestemd voor militaire doeleinden.
2.3. Anders dan [appellant] betoogt, biedt de enkele omstandigheid dat in de aangevallen uitspraak slechts zijn handelsnaam wordt vermeld en niet zijn eigen naam, geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter geen uitspraak heeft gedaan op het door hem ingestelde beroep. Duidelijk is dat met de vermelding van de handelsnaam wordt gedoeld op [appellant].
Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte niet heeft bericht dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, directie Domeinen West) als partij aan het geding heeft deelgenomen, slaagt, wat daar ook van zij, evenmin, nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] daardoor in zijn belangen is geschaad. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de brief van de Staat der Nederlanden aan de rechtbank Amsterdam van 23 december 2008 blijkt dat het Ministerie van Financiën, directie Domeinen West, weliswaar door de rechtbank is uitgenodigd om aan het geding deel te nemen, maar dat van die uitnodiging geen gebruik is gemaakt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, nu de activiteiten die hij op het perceel ontplooit rechtstreeks voortvloeien uit de opslag van standmaterialen, deze passen in het bestemmingsplan.
2.4.1. De opslag van standmaterialen houdt geen verband met militaire doeleinden. Die opslag is dan ook in strijd met artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften. Dat in de toelichting op het bestemmingsplan wordt vermeld dat het perceel kan worden gebruikt voor de opslag van goederen en materialen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200404104/1&verdict_id=9695&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200404104/1&utm_term=200404104/1">200404104/1</a>), maakt de toelichting geen deel uit van het bestemmingsplan. Daaraan komt op zichzelf dan ook geen bindende betekenis toe.
Gelet op de door het college overgelegde foto's en verslagen van controles heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat [appellant] de op het perceel gelegen loods niet uitsluitend voor opslag van standmaterialen gebruikt, maar tevens ten behoeve van andere activiteiten zoals onderhoud en het gebruiksklaar maken van die materialen. Aangezien de opslag van standmaterialen op zichzelf al in strijd is met de bestemming "militaire doeleinden", kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat, nu de door hem ontplooide activiteiten voortvloeien uit die opslag, deze in overeenstemming zijn met het krachtens het bestemmingsplan toegestane gebruik. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. De stelling van [appellant] dat die activiteiten geen bedrijfsmatig karakter hebben, maakt dat, wat daar ook van zij, niet anders, nu ook niet-bedrijfsmatige activiteiten die geen verband houden met militaire doeleinden krachtens artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn verboden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid niet handhavend kan optreden tegen de door hem ontplooide activiteiten, nu het het gebruik van het perceel ten behoeve van opslag van materialen toestaat en de door hem ontplooide activiteiten daaruit voortvloeien, faalt dat. Gezien de omstandigheid dat, zoals hiervoor is overwogen, de opslag van standmaterialen in strijd is met het bestemmingsplan, moet het door het college toegestane gebruik, zo dat al mogelijk is, hetgeen in dit geding niet aan de orde is, in ieder geval beperkt worden uitgelegd. Gelet hierop, mocht het college zich op het standpunt stellen dat voornoemde activiteiten, zoals onderhoud en het gebruiksklaar maken van materialen, niet onder de gedoogde opslag van materialen vallen.
2.7. Anders dan [appellant] verder betoogt, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het besluit van 5 november 2008 geen concreet uitzicht op legalisatie bestond. De enkele stelling dat uit de toelichting op het bestemmingsplan kan worden afgeleid dat het perceel in de toekomst mogelijk een bedrijfsbestemming krijgt, is daarvoor onvoldoende. Gewezen wordt op de rechtspraak van de Afdeling waaruit blijkt dat om concreet uitzicht op legalisatie aan te nemen tenminste procedurele stappen tot wijziging van de bestemming op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moeten zijn gezet.
2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de schade die hij als gevolg van het voldoen aan de last zal lijden, heeft de voorzieningenrechter ten slotte terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van optreden behoort af te zien. De gestelde schade vormt immers geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in de tweede volzin van het in 2.5 overwogene.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2009