ECLI:NL:RVS:2009:BH2980

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804784/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van besluit inzake verblijfsvergunning voor minderjarige vreemdeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van een besluit van de staatssecretaris van Justitie met betrekking tot de aanvraag van een minderjarige vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend om bij zijn grootmoeder, die rechtmatig verblijf heeft in Nederland, te kunnen verblijven. Het besluit van 10 oktober 2007, waarin de aanvraag werd afgewezen omdat niet aan het mvv-vereiste was voldaan, werd door de staatssecretaris later aangekondigd te worden ingetrokken. Deze intrekking was het gevolg van een heroverweging van het beleid voor vrijstellingen van het mvv-vereiste voor minderjarigen, zoals uiteengezet in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 oktober 2008. De staatssecretaris stelde dat de voorgenomen vrijstelling van het mvv-vereiste voor minderjarige schoolgaande kinderen in lijn was met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die stelt dat onverkorte toepassing van het mvv-vereiste in deze gevallen in strijd kan zijn met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende argumenten had aangedragen om het mvv-vereiste te handhaven, maar de Raad van State oordeelde dat de intrekking van het besluit op ondeugdelijke motivering berustte. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2007 alsnog gegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

200804784/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 22 mei 2008 in zaak nr. 07/39051 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een voor [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen voor de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 mei 2008, verzonden op 27 mei 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) het daartegen voor de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak is voor de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juli 2008 heeft de staatssecretaris een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 24 juli, 15 oktober, 17 oktober, 3 november en 4 november 2008 hebben de vreemdeling en de staatssecretaris nog schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de vreemdeling ten eerste dat samengevat weergegeven en voor zover thans van belang de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in onderlinge samenhang bezien voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om zich in redelijkheid op het standpunt te kunnen stellen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank aldus miskend dat hij meer dan voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen die er cumulatief bezien toe nopen dat hem krachtens voormeld artikellid vrijstelling wordt verleend van het vereiste om te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste). Ten tweede klaagt de vreemdeling dat samengevat weergegeven en voor zover thans van belang de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit hetgeen hij in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft aangevoerd niet volgt dat de staatssecretaris hem op grond daarvan een vrijstelling als vorenbedoeld moest verlenen. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris onvoldoende betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat hij sedert zijn geboorte in 1998 steeds bij zijn grootmoeder, die hier rechtmatig verblijf heeft en zijn wettelijk vertegenwoordiger is, in Nederland heeft verbleven, hij hier naar school gaat en in de Nederlandse samenleving is geworteld.
2.1.1. De aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘verblijf bij grootmoeder tevens wettelijk vertegenwoordiger’ is afgewezen, omdat niet aan het mvv-vereiste is voldaan. Het besluit op bezwaar van 10 oktober 2007 strekt tot handhaving van die afwijzing.
Bij brief van 15 oktober 2008 heeft de staatssecretaris de Afdeling medegedeeld dat hij het besluit van 10 oktober 2007 zal intrekken. Uit navraag bij partijen is de Afdeling echter niet gebleken dat de staatssecretaris dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Reeds hierom kan hij niet worden gevolgd in het, in voormelde brieven van 15 oktober en 3 november 2008 ingenomen, standpunt dat het belang van de vreemdeling bij beoordeling van het hoger beroep is ontvallen.
2.1.2. Aangenomen kan worden dat de mededeling van de staatssecretaris dat het besluit van 10 oktober 2007 zal worden ingetrokken verband houdt met de door hem gepleegde heroverweging van het beleid voor vrijstellingen van het mvv-vereiste voor minderjarigen, die heeft geresulteerd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 29 oktober 2008 (Kamerstukken II 2008–2009, 19 637, nr. 1235). Deze brief en de bijbehorende bijlagen bevatten de door de staatssecretaris voorgenomen beleidswijzigingen en een ontwerpwijziging van artikel 3.71 van het Vb 2000, volgens welke voor zover thans van belang minderjarige schoolgaande kinderen die op het moment van hun aanvraag om gezinshereniging drie jaar onafgebroken feitelijk verblijf hier te lande hebben van het mvv-vereiste zullen worden vrijgesteld. Volgens de staatssecretaris kan de voorgenomen vrijstelling niet los worden gezien van ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die uitwijzen dat onverkorte toepassing van het mvv-vereiste in zaken waar het minderjarige kinderen betreft, op gespannen voet kan staan met artikel 8 van het EVRM, waarvoor hij onder meer verwijst naar het arrest van 31 januari 2006 in zaak nr. 50435/99, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland (JV 2006/90).
2.1.3. Uit de uitdrukkelijk aangekondigde intrekking van het besluit van 10 oktober 2007 en de hierboven vermelde reden die, naar moet worden aangenomen, daaraan ten grondslag ligt, volgt dat dit besluit op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in strijd is.
2.1.4. De grieven slagen en behoeven overigens geen bespreking.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het tegen het besluit van 10 oktober 2007 ingestelde beroep alsnog gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 22 mei 2008 in zaak nr. 07/39051;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 10 oktober 2007 met kenmerk 6320 06 4303;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State: 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2009
282.
Verzonden: 30 januari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak