2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de vreemdeling ten eerste dat samengevat weergegeven en voor zover thans van belang de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in onderlinge samenhang bezien voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om zich in redelijkheid op het standpunt te kunnen stellen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank aldus miskend dat hij meer dan voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen die er cumulatief bezien toe nopen dat hem krachtens voormeld artikellid vrijstelling wordt verleend van het vereiste om te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste). Ten tweede klaagt de vreemdeling dat samengevat weergegeven en voor zover thans van belang de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit hetgeen hij in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft aangevoerd niet volgt dat de staatssecretaris hem op grond daarvan een vrijstelling als vorenbedoeld moest verlenen. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris onvoldoende betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat hij sedert zijn geboorte in 1998 steeds bij zijn grootmoeder, die hier rechtmatig verblijf heeft en zijn wettelijk vertegenwoordiger is, in Nederland heeft verbleven, hij hier naar school gaat en in de Nederlandse samenleving is geworteld.
2.1.1. De aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘verblijf bij grootmoeder tevens wettelijk vertegenwoordiger’ is afgewezen, omdat niet aan het mvv-vereiste is voldaan. Het besluit op bezwaar van 10 oktober 2007 strekt tot handhaving van die afwijzing.
Bij brief van 15 oktober 2008 heeft de staatssecretaris de Afdeling medegedeeld dat hij het besluit van 10 oktober 2007 zal intrekken. Uit navraag bij partijen is de Afdeling echter niet gebleken dat de staatssecretaris dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Reeds hierom kan hij niet worden gevolgd in het, in voormelde brieven van 15 oktober en 3 november 2008 ingenomen, standpunt dat het belang van de vreemdeling bij beoordeling van het hoger beroep is ontvallen.
2.1.2. Aangenomen kan worden dat de mededeling van de staatssecretaris dat het besluit van 10 oktober 2007 zal worden ingetrokken verband houdt met de door hem gepleegde heroverweging van het beleid voor vrijstellingen van het mvv-vereiste voor minderjarigen, die heeft geresulteerd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 29 oktober 2008 (Kamerstukken II 2008–2009, 19 637, nr. 1235). Deze brief en de bijbehorende bijlagen bevatten de door de staatssecretaris voorgenomen beleidswijzigingen en een ontwerpwijziging van artikel 3.71 van het Vb 2000, volgens welke voor zover thans van belang minderjarige schoolgaande kinderen die op het moment van hun aanvraag om gezinshereniging drie jaar onafgebroken feitelijk verblijf hier te lande hebben van het mvv-vereiste zullen worden vrijgesteld. Volgens de staatssecretaris kan de voorgenomen vrijstelling niet los worden gezien van ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die uitwijzen dat onverkorte toepassing van het mvv-vereiste in zaken waar het minderjarige kinderen betreft, op gespannen voet kan staan met artikel 8 van het EVRM, waarvoor hij onder meer verwijst naar het arrest van 31 januari 2006 in zaak nr. 50435/99, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland (JV 2006/90).
2.1.3. Uit de uitdrukkelijk aangekondigde intrekking van het besluit van 10 oktober 2007 en de hierboven vermelde reden die, naar moet worden aangenomen, daaraan ten grondslag ligt, volgt dat dit besluit op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in strijd is.
2.1.4. De grieven slagen en behoeven overigens geen bespreking.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het tegen het besluit van 10 oktober 2007 ingestelde beroep alsnog gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.