I. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de
Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, gaat de staatssecretaris ervan uit dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Daarbij wordt verwezen naar de nrs. 2 en 15 van de preambule van de Verordening. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Daarbij ligt het op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
2.2. De staatssecretaris klaagt in grief II dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling haar stelling, dat Griekenland zijn non-refoulementverplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens haar niet zal nakomen, met zodanig voldoende en concrete informatie heeft onderbouwd, dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van kan worden uitgegaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, het volgende. De door de vreemdeling bij de rechtbank overgelegde informatie heeft weliswaar betrekking op problemen die asielzoekers die op grond van de Verordening aan Griekenland worden overgedragen daar in de asielprocedure ondervinden, maar uit die informatie blijkt niet dat Griekenland dergelijke asielzoekers heeft dan wel zal doen terugkeren naar hun land van herkomst zonder dat beoordeeld is of dit in strijd is met een van de refoulementverboden. Uit het beroep (zaaknr. C-130/08) dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Europese Commissie) op
31 maart 2008 bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) heeft ingesteld tegen Griekenland inzake de naleving van de Verordening valt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, evenmin af te leiden. De op 20 juni 2008 door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: de President van het EHRM) getroffen, maar niet nader gemotiveerde, interim measure waarop de rechtbank heeft gewezen, bevat daarvoor ook geen grond, aldus de staatssecretaris.
2.3. De rechtbank heeft ter onderbouwing van haar oordeel onder meer verwezen naar hetgeen zij in de uitspraak van 3 juli 2008 in
zaaknr. 07/35971, onder verwijzing naar diverse algemene stukken over de situatie in Griekenland, heeft overwogen. Daarnaast heeft de rechtbank, nu het hier gaat om een vreemdeling die door Griekenland op grond van de Verordening wordt teruggenomen, het op 31 maart 2008 door de Europese Commissie bij het Hof van Justitie in zaaknr. C-130/08 ingestelde beroep van groot belang geacht. Voorts heeft zij meegewogen dat de President van het EHRM op 20 juni 2008 een interim measure (nr. 29565/08) heeft getroffen ten behoeve van een asielzoeker die door de Finse autoriteiten naar Griekenland dreigde te worden verwijderd.
2.4. De vreemdeling heeft bij haar verweerschrift, ter bestrijding van
grief II, de volgende stukken overgelegd:
1. een brief van R. Bruin van de United Nations High Commissioner for Refugees van 1 oktober 2008;
2. een door de President van het EHRM op 22 oktober 2008
(nr. 49950/08) getroffen interim measure;
3. een weergave van een door Europees Commissaris J. Barrot tijdens een op 1 september gehouden debat afgelegde verklaring dat de Europese Commissie erover denkt "om de toepassing van de Dublin-regels tijdelijk op te schorten voor overbelaste lidstaten […].";
4. een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem van 7 oktober 2008 in zaaknr. 08/34487;
5. een brief van 13 oktober 2008 van de Group of Lawyers for the Rights of Refugees and Migrants, waarin staat dat het Vreemdelingendepartement in Athene is gesloten en dat geen nieuwe asielaanvragen worden geaccepteerd;
6. een e-mailbericht van Vluchtelingenwerk Nederland van
7 november 2008, waarin informatie is opgenomen over een incident in Athene waarbij een Pakistaanse man is omgekomen.
2.5. De vreemdeling betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat, nu de vreemdeling haar stellingen dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt voldoende heeft onderbouwd, het aan de staatssecretaris is die stellingen, met tegenbewijs, in twijfel te trekken. Zij voert in dit verband onder meer aan dat het beleid, als neergelegd in paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000 geen grondslag biedt voor de door de staatssecretaris voorgestane bewijslastverdeling, nu hierin aan het ontbreken van informatie over het al dan niet feitelijk refouleren door Griekenland geen belang is toegekend.
2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
21 januari 2008 in zaak nr. 200705558/1, www.raadvanstate.nl) ligt het in beginsel op de weg van de desbetreffende vreemdeling om met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de staatssecretaris in zijn geval niet heeft kunnen vasthouden aan de presumptie dat Griekenland zich na zijn overdracht aan de hiervoor bedoelde verdragsverplichtingen zal houden en niet op de weg van de staatssecretaris om het tegendeel aannemelijk te maken.
Dit betekent dat het aan de vreemdeling is om aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de tekortkomingen in de Griekse asielprocedure waarop zij heeft gewezen van dien aard zijn dat moet worden geconcludeerd dat ten aanzien van haar niet kan worden vastgesteld of zij de in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM genoemde risico's loopt indien zij naar haar land van herkomst moet terugkeren en zij daardoor het risico loopt dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen inzake non-refoulement jegens haar niet zal nakomen. Eerst indien zij daarin is geslaagd, kan de staatssecretaris niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat de vreemdeling bedoelde risico's loopt.
Dat in paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, waarin nader is ingegaan op de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet is vermeld dat de desbetreffende vreemdeling niet slechts aannemelijk dient te maken dat in de asielprocedure in de verantwoordelijke lidstaat niet zal worden onderzocht of hij in zijn land van herkomst de in het Vluchtelingenverdrag en EVRM genoemde risico's loopt, maar ook dat hij daardoor het risico loopt dat hij naar zijn land van herkomst zal worden verwijderd, betekent niet dat de staatssecretaris dat laatste niet van hem mag verlangen. Indien, ondanks aan de asielprocedure van de desbetreffende lidstaat klevende gebreken, concrete aanwijzingen dat die lidstaat zal overgaan tot gedwongen verwijdering van de desbetreffende asielzoeker ontbreken, is er geen grond om aannemelijk te achten dat deze lidstaat de non-refoulementverplichtingen, waarop voormelde paragraaf van de Vc 2000 het oog heeft, zal schenden.
II. De algemene stukken waarop de rechtbank haar oordeel, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 3 juli 2008, heeft gebaseerd en de door de vreemdeling in reactie op het hoger-beroepschrift overgelegde stukken, hebben in hoofdzaak betrekking op de positie van vreemdelingen die in Griekenland internationale bescherming zoeken, de omstandigheden waaronder zij in Griekenland worden ondergebracht en opgevangen, de wijze waarop zij worden behandeld en de wijze waarop de Griekse asielprocedure is ingericht en wordt toegepast. Die stukken behelzen echter geen concrete aanknopingspunten die er op wijzen dat de gesignaleerde tekortkomingen ertoe leiden dat Griekenland ten aanzien van vreemdelingen die, zoals de vreemdeling, op grond van de Verordening aan Griekenland worden overgedragen, zijn non-refoulementverplichtingen schendt. Hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht omtrent haar eigen ervaringen in Griekenland biedt daarvoor evenmin grond.
Dat, zoals de vreemdeling heeft aangevoerd, de President van het EHRM sinds 14 mei 2008 in meer dan vijftig zaken met betrekking tot een op grond van de Verordening aan Griekenland over te dragen asielzoeker een interim measure heeft getroffen, biedt evenmin grond voor dat oordeel. Niet is gebleken dat deze interim measures, waaronder die van 20 juni 2008 waarop de rechtbank heeft gewezen, zijn getroffen met het oog op het risico dat Griekenland de desbetreffende vreemdeling zal uitzetten naar zijn land van herkomst.
In de procedure die de Europese Commissie bij het Hof van Justitie heeft aangespannen (zaaknr. C-130/08), wordt het Hof verzocht vast te stellen dat Griekenland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om in alle gevallen het onderzoek ten gronde te verzekeren van een asielaanvraag van een onderdaan van een derde land die met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Verordening aan Griekenland is overgedragen opdat zijn asielverzoek opnieuw wordt onderzocht, zijn verplichtingen krachtens artikel 3, eerste lid, van de Verordening niet nakomt. Dat de Griekse regelgeving naar het oordeel van de Europese Commissie nog niet in overeenstemming met de Verordening is gebracht, houdt niet in dat aannemelijk is dat Griekenland zich niet aan de refoulementverboden zal houden.
III. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling haar stelling, dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen tot non-refoulement jegens haar zal schenden, met zodanig concrete en voldoende informatie heeft onderbouwd dat de staatssecretaris zich niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Griekenland de refoulementverboden niet zal schenden. De grief slaagt.
IV. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen de staatssecretaris in grief I heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.