200803544/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 april 2008 in zaken nrs. 06/3452 en 06/3454 in de gedingen tussen:
[appellant A] en [appellante B]
het college van burgemeester en wethouders van Buren.
Last onder dwangsom
Bij besluit van 20 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) [appellante B] onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbreidingen van een bijgebouw en een overkapping aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het college het daartegen door [appellant A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Weigering bouwvergunning
Bij besluit van 13 januari 2006 heeft het college geweigerd aan [appellante B] bouwvergunning te verlenen voor de uitbreidingen van het bijgebouw en de overkapping op het perceel.
Bij besluit van 27 april 2006 heeft het college het door [appellant A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2006, onder aanvulling van de motivering daarvan, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de door [appellant A] en [appellante B] tegen de besluiten van 10 mei 2006 en 27 april 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellante B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2009, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. N.C. de Vos, advocaat te Lienden, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.P.A. Bots en P.H. Spee, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan, dat voorziet in de uitbreiding van een bijgebouw tot een totale oppervlakte van 197 m², in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Maurik 1983" (hierna: het bestemmingsplan) krachtens welk plan, voor zover thans van belang, de op het perceel maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen 120 m² bedraagt.
2.2. Krachtens artikel 35, vijfde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de voorschriften, indien strikte toepassing van een of meerdere bepalingen een belemmering zou zijn voor de aanpassing van een bij een woning behorend bouwwerk, welke op medisch-sociale gronden noodzakelijk is en bij weigering van de vrijstelling het welzijn van het betrokken gezin in lichamelijk, geestelijk en/of sociaal opzicht in ernstige mate zou worden bedreigd of geschaad.
2.3. Het betoog van [appellant A] en [appellante B] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling krachtens artikel 35, vijfde lid, van de planvoorschriften te verlenen, is louter een herhaling van hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren aldus vrijstelling te verlenen, reeds omdat de noodzaak tot zodanige aanpassing niet is aangetoond.
2.4. [appellant A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen.
2.4.1. Dit betoog faalt. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
Volgens het besluit van 27 april 2006 heeft het college bij de weigering vrijstelling te verlenen van belang geacht dat het bouwplan niet past binnen het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid, dat beoogt verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan, welk beleid het college wenst te handhaven en voorts dat het precedentwerking wenst tegen te gaan. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college aldus niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. Dat, naar [appellant A] en [appellante B] stellen, op 18 juni 2008 een consoliderend bestemmingsplan in voorontwerp ter visie is gebracht, geeft, reeds gelet op de aard van de door de Afdeling te verrichten toetsing met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit van 27 april 2006, geen grond voor een ander oordeel.
2.5. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.6. De uitbreidingen van het bijgebouw en de overkapping zijn gebouwd zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. Het betoog van [appellant A] en [appellante B] dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat faalt, gelet op het hiervoor overwogene terzake van de weigering om voor het uitbreiden van het bijgebouw en het plaatsen van de overkapping bouwvergunning te verlenen.
2.9. Het betoog van [appellant A] en [appellante B] dat het college in dit geval in strijd met het in de gemeentelijke Handhavingsnota vervatte beleid tot handhavend optreden is overgegaan faalt, reeds omdat deze nota eerst op 26 september 2006, derhalve na het besluit van 27 april 2006 door de raad der gemeente Buren is vastgesteld. Hetgeen [appellant A] en [appellante B] in dit verband voor het overige aanvoeren, behoeft dan ook geen bespreking.
2.10. Voorts betogen [appellant A] en [appellante B] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 27 april 2006 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen, nu het college in vergelijkbare gevallen afziet van handhavend optreden. [appellant A] en [appellante B] hebben nagelaten aan te geven welke gevallen het betreft en of in die gevallen sprake is van een vergelijkbare illegale situatie en hebben aldus hun beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd.
2.11. Voorts betogen [appellant A] en [appellante B] dat de rechtbank onvoldoende gewicht aan hun belangen heeft gehecht en heeft miskend dat de belangen van omwonenden bij handhaving gering zijn.
2.11.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht ook anderszins geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, in verband waarmee het college van handhavend optreden diende af te zien. In dit verband is van belang dat de uitbreiding van het bijgebouw en het plaatsen van de overkapping zonder de daartoe vereiste bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan, op grond waarvan de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen op het perceel 120 m² bedraagt, niet konden worden beschouwd als een overtreding van zeer geringe aard en ernst. Voorts is de omstandigheid dat omwonenden geen hinder ondervinden van het bouwwerk, zoals door [appellant A] en [appellante B] gesteld, evenmin een omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden diende af te zien. Dat zonder de uitbreiding van het bijgebouw en de overkapping de op het perceel aanwezige manegebak niet kan worden gebruikt, zoals [appellant A] en [appellante B] hebben gesteld, biedt, indien al juist, evenmin grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op het algemeen belang dat met handhavend optreden is gediend, aan voormeld belang van [appellant A] en [appellante B] geen doorslaggevend gewicht kan worden toegekend.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009