200801302/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 07/1720, 07/1733 en 07/2111 van de rechtbank Leeuwarden van 15 januari 2008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
Bij besluit van 24 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) aan de stichting De Friese Greiden Groep (hierna: de stichting) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woongebouw aan de Wilhelminastraat te Grou, gemeente Boarnsterhim (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college het daartegen door [appellant sub 3a] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen door [appellanten sub 3b], [appellanten sub 1] (hierna: de initiatiefgroep) en [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond.
Bij uitspraak van 15 januari 2008, verzonden op 16 januari 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de daartegen door onderscheidenlijk [appellanten sub 3b], de initiatiefgroep en [appellant sub 2] ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het door [appellant sub 3a] ingestelde beroep gegrond, voor zover het door deze tegen het besluit van 24 november 2006 gemaakte bezwaar daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, het door [appellant sub 3a] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit treedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de initiatiefgroep bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2008, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 20 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en [appellanten sub 3] en het college hebben nog nadere stukken ingediend. Deze zijn steeds aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2008, waar de initiatiefgroep en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [appellant sub 3a], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. Voorts is daar de stichting, vertegenwoordigd door J. Kooistra, gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het heropend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: gedeputeerde staten) bij brief van 30 september 2008, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2008, nadere gegevens toegezonden. Deze brief is aan de andere partijen gestuurd die daarop hebben gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 18 december 2008, waar de initiatiefgroep, vertegenwoordigd door [appellant sub 1a], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [appellant sub 3a], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. Voorts zijn daar de stichting, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door A.P. Hoekstra, gehoord.
2.1. Voor zover [appellant sub 2] en de initiatiefgroep betogen dat de rechtbank de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter) van 11 oktober 2007 onvoldoende heeft weerlegd, is dat tevergeefs. Het was niet aan de rechtbank om die uitspraak al dan niet te weerleggen.
2.2. Het bouwplan ziet op het oprichten van twee losstaande appartementengebouwen met een ondergrondse parkeergarage. De voorziene hoogte van de gebouwen bedraagt 10,27 m. Zij bestaan elk uit drie bouwlagen. De afstand tussen de gebouwen bedraagt 10 m.
2.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d en e, van de Woningwet mag alleen en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien - samengevat weergegeven - het bouwen, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet aan de gemeentelijke bouwverordening voldoet of in strijd is met het bestemmingsplan, het bouwwerk niet voldoet aan redelijke eisen van welstand of voor het bouwen vergunning krachtens de Monumentenwet 1988 is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 56a, eerste lid, wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend.
Ingevolge het tweede lid mag de bouwvergunning eerste fase slechts en moet deze worden geweigerd, indien een weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is, voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders, aldus deze bepaling.
2.4. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen voor de kern Grouw herziening 1960", bezien in samenhang met het "Uitbreidingsplan in onderdelen van de kern Grouw partiële herziening 1977" (hierna: het bestemmingsplan), ingevolge dewelke op het perceel de onderscheiden bestemmingen "plantsoen, groenstrook, wegberm" en "bijzondere bebouwing" rusten.
Het college heeft om voor de realisering van het bouwplan toch bouwvergunning te kunnen verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Hierbij heeft het gebruik gemaakt van een op 5 september 2006 door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar.
2.5. Het betoog van de initiatiefgroep, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] dat het bouwplan een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, is een herhaling van hetgeen zij bij de rechtbank betoogden. De rechtbank heeft daarop beslist. Nu zij niet hebben uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist zijn, faalt het betoog.
2.6. Met betrekking tot het betoog van [appellanten sub 3] aangaande een alternatief bouwplan, wordt overwogen dat het college had te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan, ten behoeve waarvan vrijstelling was gevraagd. Toen dit op zichzelf aanvaardbaar bleek, kon het bestaan van alternatieven het college slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk was dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kon worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft terecht door [appellanten sub 3] niet aannemelijk gemaakt geacht dat dat het geval was.
2.7. De initiatiefgroep, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] betogen verder dat de rechtbank, door hen niet te volgen in het betoog dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen besluiten, heeft miskend dat hun woonsituaties ten gevolge van de realisering van het bouwplan zullen verslechteren.
2.7.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de woonsituaties van de leden van de initiatiefgroep, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] als gevolg van het realiseren van het bouwplan, zodanig zullen verslechteren, dat het college de gevraagde vrijstelling in verband daarmee in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. De voorziene bouwhoogte is niet alleen afgestemd op de hoogte van de omliggende bomen, maar ook op die van de omliggende bebouwing. Het bouwplan voorziet in een hoogte die 1,5 m hoger is dan die bebouwing. Bovendien is in de bestemmingsplannen geen begrenzing van de bouwhoogte opgenomen en blijft de bouwhoogte van 10,27 m onder de in de gemeentelijke bouwverordening gestelde maximale bouwhoogte van 15 m. Voorts treedt geen zodanige vermindering van zonlicht en zodanig verlies op van vrij uitzicht, dat geoordeeld moet worden dat het college de gevraagde vrijstelling in verband daarmee in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Hierbij is van belang dat een zichtlijn vanuit de Oostergostraat naar het water blijft bestaan en de afstand tussen de appartementengebouwen 10 meter bedraagt om zoveel mogelijk het zicht op het water te behouden. Het college heeft zich in de ruimtelijke onderbouwing op basis van een onderzoek naar de schaduwwerking op het standpunt gesteld dat de bezonning van de omliggende bebouwing niet wordt beïnvloed door het bouwplan. In hetgeen in beroep is aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college dat ten onrechte heeft gedaan.
2.8. De initiatiefgroep en [appellanten sub 3] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.8.1. Ook dat betoog faalt. Aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning eerste fase en de handhaving daarvan in het bezwaar heeft het college een advies van de Welstandscommissie Hûs en Hiem van 27 februari 2006 ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft terecht in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat dat advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
2.9. Het hoger beroep van de initiatiefgroep en [appellanten sub 3] is ongegrond.
2.10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door gedeputeerde staten bij besluit van 5 september 2006 afgegeven verklaring van geen bezwaar niet eerder in werking treedt, dan dat aan de daarin gestelde eis dat een plan van aanpak voor de sanering van de vervuilde grond op het perceel wordt goedgekeurd is voldaan.
2.10.1. Dit betoog slaagt. In de brief van gedeputeerde staten van 30 september 2008 is uiteengezet dat met de zinsnede "van deze verklaring niet eerder gebruik mag worden gemaakt dan nadat gedeputeerde staten het plan van aanpak inzake de aanvullende sanering van het plangebied hebben goedgekeurd" is beoogd dat het college de vrijstelling en bouwvergunning eerst mag verlenen, nadat gedeputeerde staten te kennen hebben gegeven dat de melding op grond van het Besluit uniforme saneringen in overeenstemming is met de regels van dat besluit. Gedeputeerde staten hebben aldus beoogd een voorwaardelijke verklaring van geen bezwaar af te geven, waarvan de voorwaarde ten tijde van het besluit op bezwaar niet was vervuld.
2.11. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 juli 2007 vernietigen. Aangezien gedeputeerde staten het college bij brief van 21 april 2008 hebben medegedeeld dat aan in de verklaring van geen bezwaar gestelde voorwaarde is voldaan, ziet de Afdeling aanleiding, om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 juli 2007 in stand blijven.
2.12. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
2.13. Het hiervoor overwogene geeft aanleiding tot na te melden beslissing.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de door [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] ingestelde hoger beroepen ongegrond;
II. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 januari 2008 in de zaken nrs. 07/1720, 07/7133 en 07/2111;
IV. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim van 3 juli 2007, kenmerk 07003/32;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim tot vergoeding van de bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 93,30 (zegge: zevenenveertig euro en zestig cent); het dient door gemeente Boarnsterhim aan
[appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat gemeente Boarnsterhim aan [appellant sub 2] het door deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Arichi, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Arichi
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009