200803155/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 maart 2008 in zaak nr. 07/1514 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland.
Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen door [appellant] (hierna: [appellant]) gestelde misstanden in en rond de Treslongvijver te Hillegom.
Bij besluit van 11 januari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2008, verzonden op 20 maart 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2008, waar [appellant], in persoon, het college, vertegenwoordigd door drs. J.R. van der Heiden en M.C. Vissers, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn, zijn verschenen.
Voorts is daar [getuige] (hierna: [getuige]) als getuige onder ede gehoord.
2.1. Het college heeft zijn besluit van 11 januari 2007 doen steunen op een advies van de bezwaarcommissie Rijnland (hierna: de commissie).
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie niet een van het college onafhankelijke en onpartijdige bezwaarschriftencommissie is, zulks gelet op haar samenstelling en omdat enkele leden van de commissie reeds eerder negatief advies hebben uitgebracht over door hem ingediende bezwaarschriften. Het college heeft zijn besluit volgens [appellant] derhalve niet mogen doen steunen op het advies van de commissie.
2.2.1. Dit betoog faalt. De Afdeling onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat de commissie was samengesteld in overeenstemming met artikel 7:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts is het verzoek van [appellant] om wraking van de leden van de commissie [leden], welk verzoek reeds was vervat in de brief van [appellant] van 28 oktober 2006, in overeenstemming met artikel 14 van de Verordening behandeling bezwaarschriften Rijnland 2005 behandeld door een kamer van de commissie waarvan deze leden geen deel uitmaakten. Dit verzoek is afgewezen.
2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank de feiten onjuist heeft weergegeven, omdat aan [belanghebbende] geen ontheffing is verleend voor het dempen van 250 m2 boezemwater van de Treslongvijver, maar voor het dempen van 180 m2 van de vijver en 70m2 van de Vossevaart, in totaal 250m2, leidt niet tot het daarmee beoogde doel reeds omdat deze vaststelling niet dragend is voor de gegeven beslissing.
2.4. [appellant] heeft bij brief van 25 april 2006 aan het hoogheemraadschap van Rijnland, voor zover thans van belang, verzocht om op te treden tegen het verbreken van de verbinding tussen de Treslongvijver en de Vossevaart en de verbinding van deze vijver met de watergang aan de Parklaan, alsmede tegen het niet verwijderen van slib en waterplanten van de oever van de vijver nadat deze in 2002 was uitgebaggerd. Daarnaast heeft hij in die brief verzocht uitvoering te geven aan de verplichting tot het houden van een jaarlijkse schouw van de Treslongvijver en daarbij in het bijzonder erop gewezen dat riet tot in het midden van de vijver staat.
Voor zover het betoog van [appellant] in hoger beroep ziet op handhaving van andere veronderstelde misstanden dan die ten aanzien waarvan hij bij brief van 25 april 2006 heeft verzocht om handhaving, kunnen deze in dit hoger beroep niet aan de orde komen. De grenzen van het geding worden immers bepaald door hetgeen [appellant] in deze brief heeft verzocht.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het verzoek om handhaving van 25 april 2006 de verbreking van de verbinding tussen de Treslongvijver en de Vossevaart een overtreding was waartegen niet adequaat is opgetreden. Tevens heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college handhavend dient op te treden teneinde te bewerkstelligen dat de waterstand in de Treslongvijver in overeenstemming is met die in de Vossevaart.
2.5.1. Het betoog faalt. Niet in geschil is dat begin 2007 de Treslongvijver in verbinding is gesteld met de Vossevaart. Hoewel de rechtbank slechts heeft overwogen dat door de aanleg van een duiker in januari 2007 een volledig open verbinding is ontstaan tussen de Treslongvijver en de sloot aan de Parklaan, kan uit hetgeen blijkens het proces verbaal ter zitting bij de rechtbank aan de orde is gesteld, worden afgeleid dat [appellant] en het college zich beide op het standpunt hebben gesteld dat de open verbinding tussen de Treslongvijver en de Vossevaart begin 2007 is hersteld. Dat het college vóór de door hen genoemde datum van herstel van de open verbinding heeft geweigerd handhavend op te treden, biedt, gezien de korte tijdspanne tussen dit besluit en het feitelijk herstel, geen grond voor het oordeel dat er geen zodanig concreet zicht op beëindiging bestond dat het college in redelijkheid van handhaving heeft kunnen afzien. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het college mocht weigeren handhavend op te treden.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college handhavend dient op te treden teneinde te bewerkstelligen dat de waterstand in de Treslongvijver in overeenstemming blijft met de Vossevaart, ziet dit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op een nieuwe situatie, waarin de open verbinding zou worden verbroken. Die situatie maakt geen deel uit van het onderhavige geding.
2.6. [appellant] betoogt voorts evenzeer vergeefs dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen de weigering handhavend op te treden ten aanzien van het niet verwijderen van slib en waterplanten van de oever van de Treslongvijver in 2002 heeft afgewezen. Terecht heeft de rechtbank in haar overweging betrokken dat na 2002 ter plaatse rechtmatig bouw- en dempingwerkzaamheden hebben plaatsgevonden waardoor herstel in de toestand van voor 2002 feitelijk onmogelijk is geworden. De verklaring van [getuige] dat hij heeft geconstateerd dat er slib en waterplanten op de oever lagen, leidt niet tot een ander oordeel.
2.7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de vijver niet jaarlijks is geschouwd, in welk verband hij erop wijst dat uit foto's blijkt dat riet tot in het midden van de vijver groeit, faalt eveneens.
In het besluit van 4 augustus 2006, in het in het bestreden besluit geïnserreerde advies van de bezwaarcommissie Rijnland en in zijn verweer in eerste aanleg en in hoger beroep heeft het college gemotiveerd gesteld dat de Treslongvijver is opgenomen op de leggerkaart, dat blijkens de tabellen het onderhoud van de vijver door de kadastrale eigenaren dient te worden uitgevoerd en dat de boezemschouw van de vijver jaarlijks wordt uitgevoerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Dat [getuige], naar hij heeft verklaard, niet heeft gezien dat er is geschouwd is daarvoor onvoldoende, aangezien de schouw kan hebben plaatsgevonden buiten zijn aanwezigheid. De omstandigheid dat riet op een bepaald moment tot in het midden van de vijver groeide heeft evenmin de betekenis die [appellant] daaraan toegekend wil zien. Blijkens het besluit van 4 augustus 2006 is bij de schouw in het najaar van 2005 een teveel aan riet geconstateerd, doch is daartegen niet opgetreden, omdat een waterstaatkundige urgentie ontbrak en werkzaamheden werden uitgevoerd waarbij de oever van de vijver opnieuw zou worden ingericht.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009