200801825/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 februari 2008 in zaak
nr. 07/3372 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee kalverenschuren op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 april 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaak nr. 200805037/1, behandeld op 8 januari 2009, waar [appellanten], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door H. Aarnink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
Na de zitting is de zaak gesplitst van zaak nr. 200805037/1.
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van twee kalverenschuren op gronden, waarop ingevolge het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" (hierna: het bestemmingplan) de bestemming "Gemengd agrarisch gebied van de engen" rust met de aanduidingen "krimpgebied" en "Ag".
2.2. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan dient, voor zover thans van belang, voor gebouwen voor overige wegen een afstand van 20 meter tot de as van de weg te worden aangehouden. De afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens dient ten minste 3 meter dan wel ten minste de bestaande afstand te bedragen, als deze kleiner is.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder b, voor zover thans van belang, is ten behoeve van agrarische bedrijven bebouwing toegestaan uitsluitend voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van op de plankaart of bijlagekaart met "agrarisch bedrijf" aangegeven bestaande bedrijven.
De bebouwing dient per bedrijf te worden gegroepeerd op een aaneengesloten vlak van ten hoogste 1 hectare voor de met "groot" aangegeven bedrijven, waarbij maximaal 50% van het vlak bebouwd mag worden.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat het bedrijf van [vergunninghouder] geen volwaardig bedrijf is dat mag uitbreiden.
Voorts voeren zij daartoe aan dat de noodzaak van een uitbreiding in die mate als met het bouwplan is voorzien, niet is aangetoond. In dit verband wijzen zij op de toelichting bij het bestemmingsplan waarin de noodzaak wordt gerelateerd aan een duurzame ontwikkeling van het bedrijf, zowel uit een oogpunt van een rendabele bedrijfsvoering als uit een oogpunt van milieu. Ter ondersteuning van hun betoog verwijzen [appellanten] voorts naar de door hen hangende beroep en hoger beroep overgelegde reacties op het door [vergunninghouder] in geding gebrachte rapport "Bedrijfsontwikkelingplan Kalverhouderij" van LTO Noord Advies (hierna: het LTO-rapport).
2.3.1. Niet in geschil is dat de noodzaak tot uitbreiding van het bedrijf van [vergunninghouder] bestaat. Voorts is niet in geschil dat dit bedrijf op de plankaart is aangeduid als groot agrarisch bedrijf (Ag). Gelet op de planvoorschriften mogen als zodanig aangeduide bedrijven bij recht bebouwing oprichten op een bouwperceel van ten hoogste 1 hectare, waarbij maximaal 50% van het bouwperceel bebouwd mag worden. De eis van volwaardigheid wordt in de planvoorschriften niet gesteld. [appellanten] leiden uit de plantoelichting bij het bestemmingsplan af dat alleen volwaardige bedrijven mogen uitbreiden. Daargelaten dat de toelichting geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan, zodat daaraan geen bindende betekenis toekomt, is uit die toelichting eveneens af te leiden dat een reëel bedrijf dat zich aantoonbaar ontwikkelt tot een grootschalig volwaardig bedrijf bij recht bebouwing mag oprichten op een bouwperceel van 1 hectare. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de omstandigheid dat het bedrijf van [vergunninghouder] thans geen volwaardig bedrijf is in de weg staat aan de uitbreiding daarvan.
2.3.2. Voor het oordeel dat de voorziene uitbreiding niet noodzakelijk is ten behoeve van een duurzame ontwikkeling van het bedrijf uit een oogpunt van rendabele bedrijfsvoering en uit een oogpunt van milieu heeft de rechtbank terecht evenmin grond gevonden. Het door [vergunninghouder] in beroep overgelegde LTO-rapport, dat is toegespitst op de specifieke omstandigheden van het bedrijf van [vergunninghouder], maakt de noodzaak tot uitbreiding in de voorziene omvang voldoende aannemelijk. De door [appellanten] overgelegde reactie van drs. G.J.T.M. van de Wijdeven van 10 december 2007 op het LTO-rapport heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven geven voor een ander oordeel. Voorts bieden de brief van mr. G.A. van der Veen van 11 maart 2008 en het in hoger beroep door [appellanten] overgelegde onderzoek van ing. P.W.E.M. Bosch (hierna: Bosch) van 17 september 2008 geen grond voor het oordeel dat de rechtbank aan de beslissing de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten het LTO-rapport niet mede ten grondslag heeft mogen leggen. Niet is daarmede aannemelijk gemaakt dat in het LTO-rapport is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten wat betreft de situatie van het bedrijf van [vergunninghouder]. In de gestelde omstandigheid dat in de toekomst de slachtpremies zullen wegvallen, wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel. Daargelaten dat niet vaststaat dat de slachtpremies zullen wegvallen en ook niet, dat het wegvallen daarvan het voortbestaan van het bedrijf, dat op contractbasis wordt geëxploiteerd, in gevaar zou brengen, betreft dit de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan, hetgeen los staat van de in artikel 4, derde lid,onder b, van de planvoorschriften bedoelde noodzaak om het bedrijf uit te breiden. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat in het LTO-rapport onvoldoende rekening is gehouden met de kosten voor de mestafzet.
Niet is bestreden dat met toepassing van het in het bouwplan voorziene luchtwassysteem een aanzienlijke milieuwinst kan worden geboekt door vermindering van ammoniakuitstoot met 45% en doordat de bestaande overbelasting door geurhinder verdwijnt. In de door [appellanten] gestelde omstandigheid dat de genoemde milieuwinst ook met een minder groot aantal dieren en derhalve met minder extra oppervlakte aan bedrijfsgebouwen kan worden bereikt, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de noodzaak voor de aangevraagde uitbreiding ontbreekt. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat toepassing van het luchtwassysteem een aanzienlijke investering vergt die, ondanks subsidiëring, slechts rendabel is bij een aanzienlijke vergroting van het aantal dieren. Aannemelijk is dan ook dat de in het bouwplan voorziene kalverschuren noodzakelijk zijn om die schaalvergroting mogelijk te maken. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan voorts in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het aaneengesloten vlak waarbinnen bebouwing is toegestaan minder dan 1 hectare bedraagt en dit vlak als gevolg van het bouwplan voor meer dan 50% wordt bebouwd.
2.4.1. Voor het oordeel dat het aaneengesloten vlak waarbinnen bebouwing is toegestaan (hierna: het bouwperceel) in dit geval minder dan 1 hectare bedraagt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Vaststaat is dat het perceel van [vergunninghouder] een kadastrale omvang heeft van 10.263 m2 en dat dit perceel daarmee in beginsel ruimte biedt voor een bouwperceel van 1 hectare. Voor het oordeel dat in dit geval moet worden uitgegaan van een kleiner bouwperceel bestaat geen aanleiding. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat het bestemmingsplan geen eisen stelt aan de vorm van het bouwperceel. De in artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften opgenomen regeling over het onbebouwd laten van gedeelten van het bouwvlak heeft geen betrekking op de omvang van het te bebouwen vlak, doch slechts op de situering van de gebouwen op het perceel. Niet in geschil is dat de bebouwing op het perceel met inbegrip van het bouwplan minder dan 5000 m2 bedraagt. Daarbij kan in het midden worden gelaten of de oppervlakte van de bodem van de sleufsilo al dan niet als onderdeel daarvan dient te worden meegeteld, nu ook met inbegrip van die bodem de totale bebouwing de 5000 m2 niet overschrijdt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan meebrengt dat het bouwperceel voor meer dan het ingevolge het bestemmingsplan bij recht toegestane percentage van 50 wordt bebouwd.
2.5. Nu uit het vorenstaande blijkt dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en zich overigens geen weigeringsgronden voordoen, brengt het limitatief imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet met zich dat de bouwvergunning terecht is verleend. Gelet hierop heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar terecht in stand gelaten. Hetgeen [appellanten] in hoger beroep overigens hebben aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009