200804961/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/25360 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 4 juni 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 23 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift als grief twee en drie is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zich ten aanzien van hem geen relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. De vreemdeling heeft eerder, op 27 juli 2001, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 17 januari 2002 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen. Het besluit van 23 mei 2007 is van gelijke strekking als dat van 17 januari 2002, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep, voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.2.3. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 8 augustus 2008 in zaak nr. 200704930/1, www.raadvanstate.nl) is voor de vreemdeling, ten aanzien van wie na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking is genomen, slechts sprake van een relevante wijziging van het recht, indien hij onder de reikwijdte daarvan valt.
2.2.4. Bij besluit van 23 november 2005 (Stcrt. 2005, nr. 235, p. 13) heeft de staatssecretaris het beleid voor Oeigoeren afkomstig uit China gewijzigd. In de eerdere procedure zijn de verklaringen van de vreemdeling dat hij een Oeigoer is afkomstig uit China en de nationaliteit van dat land bezit, onbestreden gebleven. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 juli 2008 in zaak nr. 200803711/1, www.raadvanstate.nl) dienen in dat geval, bij de beoordeling of sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, de door hem in de eerdere procedure afgelegde verklaringen over zijn nationaliteit, afkomst en herkomst tot uitgangspunt te worden genomen. Er is voor de vreemdeling dan ook sprake van een relevante wijziging van het recht, zodat het besluit van 23 mei 2007 in zoverre moet worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. De klacht is dan ook terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op het volgende, niet tot het daarmee beoogde doel.
2.3. Volgens het met voormeld besluit gewijzigde landgebonden beleid inzake China, ten tijde van belang neergelegd in onderdeel C8/China van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), kunnen Oeigoeren afkomstig uit China die aannemelijk maken dat zij behoren tot de in paragraaf 5.4.1 van die beleidsregel genoemde groepen en dat zij bij terugkeer naar China niet alleen zullen worden ondervraagd, maar tevens zullen worden gearresteerd, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
2.3.1. Aan het besluit van 23 mei 2007 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat hij niet langer geloofwaardig acht dat de vreemdeling de Chinese nationaliteit heeft en uit dat land afkomstig is. Hij heeft daarbij gewezen op het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 10 augustus 2006 (hierna: het proces-verbaal) en de verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 29 januari 2007 (hierna: de verklaring van onderzoek), waarin is geconcludeerd dat de vreemdeling een vals bevonden identiteitsbewijs (hierna: het identiteitsbewijs) aan zijn aanvraag ten grondslag heeft overgelegd en hij, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden. Nu zich derhalve de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voordoet, mogen volgens het door de staatssecretaris gevoerde beleid in dat geval in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Nu de vreemdeling de Chinese taal niet beheerst, terwijl hij heeft gesteld aan de universiteit van Urumchi in Xinjiang te hebben gestudeerd en daarnaast onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn gestelde gebied van herkomst, gaat van zijn relaas geen positieve overtuigingskracht uit en is niet geloofwaardig dat hij de Chinese nationaliteit heeft en uit dat land afkomstig is. Hij komt reeds daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van onderdeel C8/China van de Vc 2000, aldus de staatssecretaris.
2.3.2. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij door de staatssecretaris ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om met een contra-expertise aan te tonen dat het identiteitsbewijs niet vals is. Reeds omdat uit het door de vreemdeling bij brief van 7 januari 2008 overgelegde rapport ter staving van zijn gestelde identiteit, het zogenoemde China-onderzoek (hierna: het rapport), niet blijkt dat het identiteitsbewijs niet vals is en dit derhalve de conclusies van het proces-verbaal en de verklaring van onderzoek niet weerlegt, kan deze klacht, wat daar overigens ook van zij, niet tot het door hem daarmee beoogde doel leiden. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, geeft evenmin grond voor het oordeel dat niet kan worden gezegd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van de vreemdeling sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zodat het betoog van de vreemdeling faalt.
2.3.3. Gegeven hetgeen door de staatssecretaris aan zijn besluitvorming ten grondslag is gelegd, hiervoor onder 2.3.1 vermeld, en het toepasselijke toetsingskader, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is dat de vreemdeling de Chinese nationaliteit heeft en uit dat land afkomstig is. Hierin ligt besloten dat de vreemdeling aan het beleid voor Oeigoeren afkomstig uit China geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2009
284-572.
Verzonden: 29 januari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak