ECLI:NL:RVS:2009:BH2031

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808833/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en gedwongen verwijdering van Afghaanse vreemdelingen

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van een Afghaanse vreemdeling, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage. De rechtbank had op 4 december 2008 geoordeeld dat de vreemdeling in vreemdelingenbewaring kon worden gesteld en dat er geen grond was voor schadevergoeding. De vreemdeling betoogde dat gedwongen verwijdering naar Afghanistan in strijd is met het Memorandum of Understanding (MoU) tussen de Nederlandse autoriteiten, de Afghaanse autoriteiten en de UNHCR. Hij stelde dat de Afghaanse autoriteiten vreemdelingen die met behulp van een EU-staat terugkeren, de toegang weigeren, en dat dit betekent dat er geen zicht op uitzetting naar Afghanistan is.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het MoU geen belemmering vormt voor gedwongen verwijdering. De Afdeling wijst op paragraaf drie van het MoU, waarin staat dat gedwongen verwijdering tot de mogelijkheden behoort. De vreemdeling heeft niet kunnen aantonen dat de Afghaanse autoriteiten vreemdelingen die met een EU-staat terugkeren, de toegang weigeren. De staatssecretaris van Justitie heeft tijdens de zitting toegelicht dat er sinds 1 januari 2007 meerdere Afghaanse vreemdelingen met behulp van een EU-staat naar Kabul zijn uitgezet en dat de Afghaanse autoriteiten laissez passer verstrekken aan vreemdelingen die bereid zijn terug te keren.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 27 januari 2009.

Uitspraak

200808833/1.
Datum uitspraak: 27 januari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 4 december 2008 in zaak nr. 08/40394 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 december 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2009, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.D. den Hartogh, advocaat te Zutphen, vergezeld door J.C. Moerman, secretaris van de Consul-Generaal van Afghanistan te Den Haag en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting naar Afghanistan niet ontbreekt, omdat op grond van het Memorandum of Understanding (hierna: het MoU) van 18 maart 2003, zoals dat geldt tussen de Nederlandse autoriteiten, de Afghaanse autoriteiten en de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR), gedwongen terugkeer met een EU-staat mogelijk is. Daartoe voert hij aan dat, gelet op het standpunt van het Consulaat-Generaal van Afghanistan, neergelegd in de telefoonnotitie van 26 november 2008 alsmede in de brieven van 5 november 2008, 9 september 2008 en 13 augustus 2008, gedwongen uitzetting met gebruik van een EU-staat in strijd is met het MoU. Nu hij niet tot vrijwillige terugkeer bereid is, terwijl uitzetting met behulp van een EU-staat onrechtmatig is, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zicht op uitzetting niet ontbreekt, aldus de vreemdeling.
2.1.1.De staatssecretaris betoogt, in reactie op deze grief, dat, hoewel vrijwillige terugkeer wordt nagestreefd, het MoU ook alternatieven voor vrijwillige terugkeer biedt.
Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris uiteengezet dat dit ook blijkt uit de uitvoeringspraktijk. De Afghaanse autoriteiten verstrekken laissez passer ten behoeve van vreemdelingen die de Afghaanse nationaliteit hebben en die bereid zijn vrijwillig naar Afghanistan terug te keren. Indien een vreemdeling de Afghaanse nationaliteit bezit, maar gedurende zijn presentatie bij de Afghaanse autoriteiten aangeeft niet te willen terugkeren, wordt aan hem geen laissez passer verstrekt. In een dergelijke situatie kan de vreemdeling door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse zaken, na inkennisstelling van het Afghaanse Ministerie van Vluchtelingen en Terugkeer en de UNHCR in Kabul, met behulp van een EU-staat door de Dienst Terugkeer en Vertrek gedwongen naar Afghanistan worden verwijderd. In zijn verweerschrift van 16 december 2008 heeft de staatssecretaris vermeld dat sinds 1 januari 2007 tenminste zeven Afghaanse vreemdelingen met behulp van een EU-staat naar Kabul zijn uitgezet en aldaar zijn toegelaten. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris nog gewezen op een geslaagde uitzetting naar Afghanistan op 5 januari van dit jaar. Verder heeft hij opgemerkt dat omringende landen op dezelfde wijze te werk gaan. Zo heeft het Verenigd Koninkrijk, aldus de staatssecretaris, in 2007 vijfhonderd Afghaanse vreemdelingen gerepatrieerd met behulp van een EU-staat. Omdat het traject van gedwongen verwijdering arbeidsintensief is, wordt dit traject met name gevolgd bij vreemdelingen die ongewenst zijn verklaard en/of bij wie de asielaanvraag is afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, aldus de staatssecretaris.
2.1.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het MoU in de weg staat aan gedwongen verwijdering van Afghaanse vreemdelingen naar hun land van herkomst. In dit verband wijst de Afdeling op paragraaf drie van het MoU en in het bijzonder op de zevende alinea, waaruit blijkt dat gedwongen verwijdering tot de mogelijkheden behoort.
Nu de vreemdeling voorts niet heeft weersproken dat de autoriteiten in Afghanistan vreemdelingen die met behulp van een EU-staat terugkeren de toegang niet weigeren, heeft de rechtbank in hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht eveneens terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar Afghanistan ontbreekt. Aan de verklaringen van het Consulaat-Generaal komt gelet op het vorenoverwogene niet de betekenis toe die de vreemdeling voorstaat.
Grief 1 faalt.
2.2. Hetgeen in grief 2 is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009
480-601.
Verzonden: 27 januari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak