200802531/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 februari 2008 in
zaak nr. 07/672 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast.
Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grootegast (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning met berging op het perceel naast [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2008, verzonden op 28 februari 2008, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2008, waar [appellant], bijgestaan door G. Schaafsma, is verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, 1e fase" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "agrarisch gebied met verspreide woonbebouwing en met elementen van natuurwetenschappelijke waarden". Op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart heeft het perceel de aanduiding "woningen".
2.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden, voor zover op de plankaart aangeduid met "woningen", bestemd voor woningen met bijbehorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub b, onder 1, van de planvoorschriften mag ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde woningen uitsluitend gebouwd worden ten behoeve van woningen die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan tot stand waren gekomen of alsnog tot stand konden komen of ter vervanging van evenbedoelde woningen, mits dit laatste gebeurt ter plaatse van de te vervangen woning.
2.3. Ingevolge artikel 46, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet (hierna: Ww) is een bouwvergunning van rechtswege verleend indien het college omtrent een aanvraag om reguliere bouwvergunning niet binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag heeft beslist.
Op grond van artikel 46, derde lid, van de Ww geldt de termijn van 12 weken niet, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwplan dat in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.4. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat artikel 4, tweede lid, sub b, onder 1, en artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften tegenstrijdig zijn, aangezien op percelen met de aanduiding "woningen" geen nieuwe woning zou mogen worden opgericht. Voorts voert hij aan dat het college niet kenbaar heeft gemaakt dat de termijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Ww, zou worden overschreden, alsmede dat het college hem niet gewezen heeft op de mogelijkheid om bezwaar en beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een bouwvergunning.
2.4.1. De bebouwingsmogelijkheden van de gronden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn neergelegd in artikel 4, tweede lid, sub b, onder 1, van de planvoorschriften. Dit voorschrift sluit de bouw van een nieuwe woning uit, tenzij deze wordt gebouwd ter vervanging van een woning die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan reeds bestond. Nu het bouwplan voorziet in het oprichten van een nieuwe woning met berging, welke niet wordt gebouwd ter vervanging van een reeds bestaande woning, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit in strijd is met artikel 4, tweede lid, sub b, onder 1, van de planvoorschriften. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de gebruiksvoorschriften en de bebouwingsvoorschriften niet tegenstrijdig. Artikel 4, tweede lid, sub b, onder 1, van de planvoorschriften sluit het in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften toegestane gebruik niet uit, maar beperkt dit tot de in het tweede lid, sub b, onder 1, omschreven bestaande gevallen. Van een bouwvergunning van rechtswege is geen sprake.
De omstandigheid dat het college noch kenbaar heeft gemaakt dat de termijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Ww, zou worden overschreden, noch dat mogelijkheid bestaat om bezwaar en beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is, anders dan [appellant] stelt, niet van belang. Het van rechtswege verkrijgen van een bouwvergunning vloeit rechtstreeks voort uit de wet en niet uit informatie die het college hieromtrent al dan niet zou hebben verstrekt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voor de woning met berging vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) behoorde te verlenen. [appellant] stelt in dit verband dat het college in vergelijkbare gevallen wel vrijstelling heeft verleend. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij in zijn hoger beroepschrift enkele voorbeelden genoemd. Voorts voert hij aan dat het college gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.5.1. Het college heeft aan zijn besluit van 24 januari 2007 ten grondslag gelegd dat het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO in strijd is met de gemeentelijke en provinciale beleidsregels.
2.5.2. De door [appellant] genoemde situaties in zijn omgeving - te weten het oprichten van twee woonhuizen op het perceel [locatie 1] en het oprichten van drie woonhuizen op het perceel [locatie 2] - betreffen geen zodanig met het onderhavige bouwplan vergelijkbare gevallen dat terecht een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou kunnen worden gedaan. Uit het verhandelde ter zitting is geleken dat in die voorbeelden, anders dan in het onderhavige geval, sprake is geweest van de verbouw van reeds bestaande bouwwerken - namelijk een boerderij en een schoolgebouw - tot respectievelijk twee en drie woningen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor de woning met berging geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. [appellant] heeft zijn stelling dat het college gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan niet nader onderbouwd. Dit kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009