200803760/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/39985 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 april 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 4 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de staatssecretaris), een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 12 september 2007 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2008, verzonden op 25 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Hartsuiker, ambtenaar op het departement, zijn verschenen.
2.1. Op 9 juni 1999 heeft [appellant] een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 30 maart 2000 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen en voorts ambtshalve geoordeeld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard.
Bij besluit van 31 januari 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 september 2004 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 20 januari 2005 heeft de staatssecretaris aan [appellant] met ingang van 9 juni 1999 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend en met ingang van 9 juni 2002 zodanige vergunning voor onbepaalde tijd.
2.2. [appellant] heeft de staatssecretaris verzocht de schade te vergoeden die hij stelt te hebben geleden, doordat hij in de periode van 9 juni 1999 tot 20 januari 2005 niet over een verblijfsvergunning heeft beschikt, waardoor hij geen studiefinanciering heeft gekregen.
2.3. Bij besluit van 4 mei 2007 heeft de staatssecretaris dat verzoek afgewezen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tot doel heeft [appellant] een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd in Nederland te verlenen en niet om zijn vermogensrechtelijke belangen te beschermen of hem in staat te stellen een studie in Nederland te volgen.
2.4. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank, door te overwegen dat de staatssecretaris zich terecht op dat standpunt heeft gesteld, heeft miskend dat de Hoge Raad in het arrest van 13 april 2007 in zaak nr. C06/081HR (JV 2007/322) heeft overwogen dat artikel 17 van het Vluchtelingenverdrag er, na toelating als vluchteling, toe strekt vermogensrechtelijke belangen te beschermen. Nu hem een verblijfsvergunning is verleend vanaf 9 juni 1999, geldt die dag als moment van toelating en had hij vanaf die dag derhalve aanspraak op studiefinanciering, aldus [appellant].
In het voormelde arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de toelating als vluchteling niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang strekt. Die toelating vindt plaats om humanitaire redenen, teneinde bescherming te bieden tegen vervolging in het land van herkomst. Indien de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen aanspraak op vergoeding van vermogensrechtelijke schade.
De Afdeling heeft de Hoge Raad daarin gevolgd bij uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr. 200608917/1 (JV 2007/348 en www.raadvanstate.nl).
De rechtbank heeft derhalve terecht met een verwijzing naar het voormelde arrest van de Hoge Raad en de voormelde uitspraak van de Afdeling overwogen dat het zogenoemde relativiteitsvereiste aan aanspraak op vergoeding van vermogensschade, zoals door [appellant] verzocht, in de weg staat.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009