200803998/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 april 2008 in zaak nr. 07/273 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie).
Bij besluiten van 22 november 2006 onderscheidenlijk 29 november 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie; hierna: de minister) de aan [appellante] toegekende huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 herzien en op nihil vastgesteld onderscheidenlijk de teveel betaalde subsidie over dit tijdvak teruggevorderd.
Bij besluit van 15 december 2006, aangevuld op 24 april 2007, heeft de minister het door [appellante] tegen de besluiten van 22 november 2006 en 29 november 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2008, verzonden op 22 april 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 juni 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. H. Schouten, advocaat te Utrecht, en M.A.A. Tak, S.C.M. Peters en G. Hoekman, en de minister, vertegenwoordigd door M.G. Eckhardt, werkzaam bij STV Advocaten te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen), is onder meer artikel 36 van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) vervallen en zijn de artikelen 1 en 9 van de Hsw gewijzigd. De Aanpassingswet is per 1 september 2005 in werking getreden en geldt voor subsidietijdvakken die zijn aangevangen op of na 1 januari 2006. Aangezien het subsidietijdvak waarop de in bezwaar gehandhaafde besluiten betrekking hebben, vóór 1 januari 2006 is aangevangen, zijn de artikelen 1, 9 en 36 van de Hsw in dit geval van toepassing.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Hsw, voor zover thans van belang, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder medebewoner: persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt slechts huursubsidie toegekend als de huurder, alsmede degenen die op de peildatum medebewoner of onderhuurder van de woning zijn, zich uiterlijk vijf dagen na de peildatum op het adres van die woning hebben doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA).
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid huursubsidie worden toegekend als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.
Ingevolge het derde lid kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.
2.2. Aan het in beroep bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat het gezamenlijke toetsinkomen van [appellante] en/of haar medebewoner(s) op de peildatum 1 juli 2005 te hoog was om in aanmerking te komen voor huursubsidie.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat haar [zoon] daadwerkelijk heeft getracht om zich uiterlijk vijf dagen na 1 juli 2005 op het adres van [appellante] uit te schrijven en zich op een nieuw adres in Hilversum in te schrijven en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA. Zij heeft daartoe een door [zoon] ondertekende huurovereenkomst voor de woning op diens nieuwe adres in het geding gebracht, alsmede bankafschriften waaruit volgens haar terugbetaling van een deel van het door [zoon] voor de maand juni 2005 aan haar eerder betaalde kostgeld blijkt, een schriftelijke verklaring van [zoon] dat hij vanaf 17 juni 2005 in Hilversum woont en zeven schriftelijke getuigenverklaringen.
Voorts voert zij aan dat [zoon] reeds in juni 2005 heeft gepoogd zich in de GBA van de gemeente Hilversum in te schrijven, maar dat die inschrijving bij die gemeente in het ongerede is geraakt.
2.3.1. Niet in geschil is dat [zoon] op 8 augustus 2005 is uitgeschreven op het adres van [appellante] en ingeschreven in de GBA van Hilversum. In beginsel mocht de minister voor het antwoord op de vraag of [zoon] op de peildatum 1 juli 2005 zijn hoofdverblijf op het huursubsidieadres in Utrecht had, afgaan op het feit dat [zoon] op die datum op dat adres in de GBA van Utrecht stond ingeschreven. Het was aan [appellante] om aannemelijk te maken dat de inschrijving van [appellante] in de GBA op die datum onjuist was.
Daargelaten of uit de door [appellante] overgelegde stukken kan worden afgeleid dat [zoon] op de peildatum niet meer op het huursubsidieadres woonachtig was, wordt met de rechtbank overwogen dat [appellante] daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inschrijving in de GBA van Utrecht op de peildatum onjuist was. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [zoon] eerst in een op 28 juli 2005 door hem ondertekende aangifte van adreswijziging heeft verzocht om overschrijving van de GBA van Utrecht naar de GBA van Hilversum.
Uit de aan [zoon] geadresseerde brief van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) van 11 juli 2007, inhoudende een reactie op het verzoek van [appellante] om bevestiging van de gang van zaken rond diens verhuizing, kan niet worden afgeleid dat [zoon] al vóór de peildatum aangifte van adreswijziging heeft gedaan, welke aangifte door toedoen van de gemeente Hilversum in het ongerede is geraakt. Het college heeft een eerdere aangifte ontkend en verklaard dat de inschrijving van [zoon] op 8 augustus 2005 correct is.
De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inschrijving in de GBA van Utrecht onjuist was en [appellante] geen beroep toekomt op toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Hsw.
Anders dan [appellante] betoogt, kan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1996/97, 25 090, nr. 3, blz. 32 en 33), waarnaar [appellante] in haar hoger-beroepschrift heeft verwezen, wat daarvan overigens ook zij, aan de duidelijke tekst van die bepaling niet afdoen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009