200803599/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 april 2008 in zaak
nr. 07/3023 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede.
Bij besluit van 9 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de opslag van diverse met name genoemde goederen en materialen in de voortuin van de woning aan [locatie] te [plaats], gemeente Wijk bij Duurstede (hierna: de woning), en op het perceel gelegen tegenover de voorzijde van het perceel, waarop de woning is gelegen (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 13 september 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2008, verzonden op 8 april 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kabaktepe en P. Oostveen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Dorp Cothen" rust op de voortuin van de woning de bestemming "tuinen".
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de aanleg en instandhouding van sier- en moestuinen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden de gronden binnen het plangebied in strijd met de bestemming of in strijd met een gebruik waarvoor ingevolge de bepalingen van het plan, toestemming is verleend, te gebruiken.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften wordt onder verboden gebruik van de gronden in ieder geval verstaan het gebruik als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte voorwerpen, stoffen of producten buiten de erven van bedrijfsgebouwen of woningen, behoudens indien en voorzover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden.
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsuitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften wordt als gebruik in strijd met de bestemming of het plan in ieder geval aangemerkt het gebruik van onbebouwde gronden als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de percelen ten tijde van het besluit van 9 maart 2007 werden gebruikt in strijd met de voorschriften van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Dorp Cothen" en "Buitengebied 2003". Van opslag van goederen en materialen was geen sprake. De goederen stonden slechts tijdelijk op de percelen gestald, omdat hij ze nergens anders kwijt kon, aldus [appellant].
2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich, gelet op de controlerapporten van 5 maart 2007 en van 10 april 2007, de bij deze rapporten gevoegde foto's, de hoeveelheid en de aard van de materialen, alsmede de staat waarin het materiaal verkeert, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de percelen in gebruik zijn als opslagplaats, als bedoeld in de onderscheiden bestemmingsplannen.
2.3. Aldus is gehandeld in strijd met artikel 29, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Dorp Cothen" en met artikel 19, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003", zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien, omdat de gevolgen van de opslag niet zodanig zijn dat deze handhavend optreden rechtvaardigen. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld, op grond waarvan het college van handhavend optreden af moest zien, zodat, zoals hiervoor onder 2.3 is overwogen, het college van deze bevoegdheid gebruik dient te maken.
2.5. Het betoog van [appellant] inzake het gelijkheidsbeginsel is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom [appellant] dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen aanvoeren en [appellant] dit gelet op de functie van het hoger beroep had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
2.6. Het betoog van [appellant] dat het college niet in redelijkheid de hoogte van de dwangsom heeft kunnen vaststellen, als het heeft gedaan, is louter een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid de hoogte van de dwangsom heeft kunnen vaststellen als het heeft gedaan, zodat het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009