200802780/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 18 februari 2008 in zaak nrs. 08/273 en 08/274 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sneek.
Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sneek (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2008, verzonden op 6 maart 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2008, hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2009, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A. Kort, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], in persoon, gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in het vervangen van de bestaande garage met kap in een L-vormige uitbouw met kap, die is verbonden met de woning op het perceel en van daaruit toegankelijk is. Aan de zijde van het perceel van [appellante], Marsdiep 83, is de goothoogte 5,20 m. De uitbreiding is voorzien op een afstand van circa 4,25 m van het perceel van [appellante].
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Loten, eerste partiële herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden met bijbehorende voorzieningen".
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 4a, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt in deze voorschriften onder woning verstaan: een complex van ruimten dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van een huishouden.
Ingevolge artikel 5, lid B, onder I, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de in lid A I genoemde bestemmingen worden gebouwd, een en ander met inachtneming van het hierna gestelde:
b. bij de realisering van woningen met betrekking tot de situering van vrijstaande of blokken aaneengesloten woningen gelden de volgende bepalingen;
2. de diepte van de woningen mag ten hoogste 12 m bedragen;
e. 1. de gezamenlijke grondoppervlakte van bijgebouwen en/of uitbreidingen van de woonruimte mag niet meer bedragen dan:
a. bij vrijstaande woningen of eindwoningen van een blok 70 m²;
b. bij tussenwoningen 40 m²;
3. van aangebouwde bijgebouwen en/of uitbreidingen van woonruimte mag de goothoogte ten hoogste gelijk zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning;
4. naast de woning mogen uitbreidingen van de woonruimte en/of bijgebouwen worden gebouwd; bijgebouwen en/of uitbreidingen van de woonruimte dienen te voldoen aan de voor de woning voorgeschreven minimumafstand tot perceelsgrenzen, tenzij zij worden opgericht op een afstand van ten minste 3 m achter (de lijn welke kan worden getrokken in het verlengde van) de voorgevel van de woning;
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de diepte van de woning op het perceel als gevolg van het bouwplan meer dan 12 m bedraagt en dat hiervoor geen vrijstelling is verleend.
2.3.1. Artikel 5, lid B, aanhef en onder e, van de planvoorschriften bevat bepalingen voor het oprichten van bijgebouwen en/of uitbreidingen van de woonruimte, terwijl artikel 5, lid B, aanhef en onder b, van de planvoorschriften ziet op het oprichten van woningen. Gelet op het gemaakte onderscheid tussen de realisering van woningen enerzijds en de uitbreidingen van woonruimte anderzijds, houdt de Afdeling het ervoor dat de planwetgever voor ogen stond dat het oprichten van een bijgebouw en/of uitbreiding van de woonruimte niet tevens zou worden aangemerkt als het realiseren van een woning.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het bouwplan niet voorziet in het realiseren van een woning, maar in de uitbreiding van de woonruimte, nu op het perceel reeds een woning aanwezig is. Dat het bouwplan niet ondergeschikt is aan de woning op het perceel, neemt niet weg dat het gaat om een uitbreiding van de woonruimte. Het bouwplan is derhalve niet in strijd met artikel 5, lid B, onder I, aanhef en onder b, sub 2, van de planvoorschriften. De door [appellante] vermelde uitspraken betreffen niet de uitleg van het bestemmingsplan of bepalingen die gelijk zijn aan die die in deze zaak aan de orde zijn, zodat de vergelijking daarmee niet opgaat.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Daartoe voert zij aan dat door de plaatsing van een hoekraam in de uitbouw haar privacy onnodig ernstig wordt geschonden.
2.4.1. Bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan moeten in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking worden genomen. Het gewicht dat aan de belangen moet worden toegekend kan van geval tot geval verschillen. In dit verband komt mede betekenis toe aan de aard van de afwijking van de voorschriften die door de vrijstelling mogelijk wordt gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft terecht vastgesteld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, nu het hoekraam in de uitbouw op meer dan 2 m afstand van het perceel van [appellante] is voorzien. Van een privaatrechtelijke belemmering is derhalve geen sprake. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht opgemerkt dat het bestemmingsplan bouwplannen mogelijk maakt die de privacy van [appellante] evenzeer en zelfs meer kunnen aantasten dan het bouwplan.
Op de bouwtekening, die deel uitmaakt van het bouwplan, is niet aangegeven dat het hoekraam in de uitbouw is voorzien van matglas. Dat de voorzieningenrechter ten onrechte bij zijn oordeel heeft betrokken dat het hoekraam in de uitbouw is voorzien van matglas leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien de voorzieningenrechter, gelet op het vorenstaande, terecht, zij het deels op onjuiste gronden, heeft overwogen dat in hetgeen [appellante] met betrekking tot privacy heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college aan de vrijstelling de voorwaarde diende te verbinden dat het hoekraam in de uitbouw van matglas moet worden voorzien. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, is, gelet op het vorenstaande, geen grond gelegen voor het oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning ten onrechte heeft verleend.
Voor zover [appellante] beoogt te betogen dat [vergunninghouder] heeft gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning, kan [appellante] aan het college om handhavend optreden verzoeken. In deze procedure zijn slechts de verleende vrijstelling en bouwvergunning aan de orde.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Sloots
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009