200805583/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hoogeveen (hierna: de raad) bij besluit van 22 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Noord".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2009, waar [appellant], in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door L. Benning, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het beroep van [appellanten] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied II" en de aanduiding "Woning" ter plaatse van het perceel aan de [locatie] (hierna: het plandeel). Zij stellen dat op het plandeel inmiddels acht gebouwen ten behoeve van de uitoefening van hun agrarisch bedrijf zijn opgericht conform twee onherroepelijke bouwvergunningen. Nu in het bestemmingsplan deze bedrijfsgebouwen niet als zodanig zijn bestemd, zijn de gebouwen volgens [appellanten] ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht. Derhalve had aan het plandeel de aanduiding "Agrarisch bedrijf" moeten worden toegekend, welke aanduiding de bebouwing ten dienste van de bedrijfsmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf wel toestaat, of hadden de acht bestaande gebouwen moeten worden voorzien van een maatbestemming, aldus [appellanten].
2.2.1. Het college betwist niet dat de gebouwen zijn opgericht met bouwvergunningen, maar stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de omvang van het agrarische bedrijf van [appellanten] te gering is om in aanmerking te komen voor een agrarisch bouwperceel op het plandeel.
2.2.2. Het plan voorziet in de bestemming "Landelijk gebied II" en de aanduiding "Woning" ter plaatse van het perceel aan de [locatie]. Aan het plandeel is niet tevens de aanduiding "Agrarisch bedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is bebouwing ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf slechts toegestaan op de binnen de bestemming "Landelijk gebied II" met "Agrarisch bedrijf" op de plankaart aangegeven gronden.
2.2.3. De Afdeling stelt vast dat de bedrijfsgebouwen die door [appellanten] op het plandeel zijn opgericht in het bestemmingsplan niet als zodanig zijn bestemd. Voorts is niet in geding dat deze gebouwen overeenkomstig onherroepelijke bouwvergunningen zijn opgericht. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie.
2.2.4. Er bestaat geen concreet zicht op verwijdering van de gebouwen, nu niet handhavend kan worden opgetreden tegen legale gebouwen en ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur niet zal overgaan tot aankoop of onteigening. Voorts is het gelet op de beoogde ontwikkeling van hun agrarisch bedrijf niet aannemelijk dat [appellanten] de vergunde bedrijfsgebouwen binnen de planperiode zullen verwijderen. Bovendien is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het college van burgemeester en wethouders bereid is om gebruik te maken van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid om het plandeel van de aanduiding "Agrarisch bedrijf" te voorzien zodra de omvang van het agrarische bedrijf van [appellanten] aan de door de raad in dit verband gehanteerde criteria voldoet. Gelet hierop is niet gebleken waarom handhaving van de bestaande gebouwen en het agrarisch gebruik daarvan niet in overeenstemming zouden zijn met een goede ruimtelijke ordening en waarom de rechten van [appellanten] niet kunnen worden gerespecteerd.
2.3. [appellanten] betogen voorts dat de normen van het Landbouw Economisch Instituut (hierna: het LEI) die door de raad worden gehanteerd bij het bepalen van de omvang van een agrarisch bedrijf, niet kunnen worden toegepast op de biologische teelt, althans dat het biologische karakter van hun agrarische bedrijf een bijzondere omstandigheid vormt op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van deze normen.
2.3.1. Het college stelt in navolging van de raad dat het bedrijf van [appellanten] volgens de normen van het LEI slechts 3,3 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: Nge) omvat en dat het bedrijf daarmee te gering in omvang is om voor een agrarisch bouwperceel in aanmerking te komen. Volgens de raad zal ook als het bedrijfsplan geheel is uitgevoerd nog niet worden voldaan aan de norm van tenminste 15 Nge.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat volgens bestendig beleid van de raad de aanduiding "Agrarisch Bedrijf" pas aan een perceel met de bestemming "Landelijk gebied II" wordt toegekend indien de omvang van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf ten minste 15 Nge omvat. Bij het bepalen van de omvang van het agrarische bedrijf wordt vervolgens gebruik gemaakt van de normen van het LEI. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
In dit geval is bij de vaststelling van het plandeel echter miskend dat bijzondere omstandigheden afwijking van dit beleid kunnen rechtvaardigen. Zo is ten onrechte niet in aanmerking genomen dat het een opstartend bedrijf betreft, waarvan het aantal Nge's in omvang toeneemt, dat er acht legale bedrijfsgebouwen op het perceel van [appellanten] zijn opgericht en dat zij naar eigen zeggen een biologische teeltmethode hanteren.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de conclusie dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
2.5. Gelet hierop hoeft hetgeen [appellanten] overigens hebben aangevoerd geen bespreking meer.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 27 mei 2008, kenmerk 5.1/2007015897, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied II" en de aanduiding "Woning" ter plaatse van het perceel aan de [locatie];
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II vermelde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover dit betrekking heeft op het onder II vermelde plandeel;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 87,18 (zegge: zevenentachtig euro en achttien cent); het dient door de provincie Drenthe aan hen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
VI. gelast dat de provincie Drenthe aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009