ECLI:NL:RVS:2009:BH1851

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805387/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Verklaring Omtrent het Gedrag voor taxichauffeur op basis van strafbare feiten

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 februari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van de minister van Justitie om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) af te geven aan [appellant], die deze verklaring nodig had voor zijn aanvraag om een chauffeurspas. De minister had de afgifte van de VOG geweigerd op basis van eerdere veroordelingen van [appellant] voor mishandeling, vernieling en wapenbezit. De rechtbank Haarlem had het beroep van [appellant] tegen deze weigering ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat de minister terecht had geweigerd de VOG af te geven, omdat de strafbare feiten van [appellant] een risico voor de samenleving met zich meebrachten. De minister had de relevante beleidsregels toegepast en de justitiële documentatie van [appellant] tot twintig jaar terug geraadpleegd. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat de gepleegde strafbare feiten, gezien hun aard en ernst, niet te verenigen waren met de functie van taxichauffeur. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zich hadden voorgedaan niet van doorslaggevend belang waren voor de afgifte van de VOG.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van de veiligheid van de samenleving bij de beoordeling van aanvragen voor een VOG, vooral in beroepen waarbij de zorg voor anderen een rol speelt.

Uitspraak

200805387/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juni 2008 in zaak
nr. 08-384 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de afgifte van de door [appellant] verzochte Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Bij besluit van 28 november 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2008, verzonden op 5 juni 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 augustus 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2009, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. K.R. Lieuw On, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J. Suijkerbuijk, werkzaam bij het Ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een aanvraag om een chauffeurspas bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, ter uitoefening van zijn beroep als taxichauffeur.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.3. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving past de minister de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de Circulaire), vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63), toe.
Volgens de Circulaire wordt de afgifte van een VOG geweigerd, indien de aanvrager binnen de voorgeschreven termijn voorafgaand aan het moment van toetsing voorkomt in de justitiële documentatie en de aangetroffen antecedenten, gelet op het risico voor de samenleving een belemmering kunnen vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of opdracht waarvoor de verklaring wordt gevraagd. Voor een taxichauffeur geldt, dat de aanvrager vijf jaar voorafgaand aan het moment van toetsing niet mag voorkomen in de justitiële documentatie, althans dat er geen sprake mag zijn van relevante antecedenten.
Indien de aanvrager binnen de voorgeschreven termijn voorafgaand aan het moment van toetsing voorkomt in de justitiële documentatie, ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling gegevens uit de justitiële documentatie tot twintig jaar terug.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering (kunnen) vormen voor de afgifte van een VOG zijn in bijlage A bij de Circulaire een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald.
Wat betreft het screeningsprofiel voor een taxichauffeur vermeldt die bijlage dat een taxichauffeur belast is met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Eén van de risico's in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Chauffeurs in (straat)taxivervoer gaan daarnaast met contante en girale waarden om.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om verdaging conform het gestelde in artikel 14, vierde lid, van de Procesregeling bestuursrecht heeft afgewezen, faalt. Een dergelijk verzoek wordt immers slechts ingewilligd in uitzonderlijke omstandigheden en indien daarom zo spoedig mogelijk wordt verzocht. De rechtbank is in dit geval op goede gronden niet overgegaan tot verdaging van de behandeling ter zitting, nu niet aan deze voorwaarden is voldaan. De rechtbank kon de zaak voorts ter zitting behandelen, omdat [appellant] daar te kennen had gegeven de voorkeur te geven aan een uitspraak in zijn zaak boven de bijstand van een advocaat.
Indien een nader stuk niet binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) daarvoor gestelde termijn is ingediend, is het aan de rechtbank om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat dit stuk bij de beoordeling van de besluiten wordt betrokken. [appellant] betoogt dat de rechtbank het ter zitting door de minister overgelegde uittreksel uit de Justitiële Documentatie ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb buiten geding had moeten laten. Dit betoog faalt. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat de minister de VOG reeds op grond van de in de bij haar bestreden beslissing genoemde feiten heeft mogen weigeren, valt niet in te zien dat [appellant] daardoor in zijn belangen is geschaad.
2.5. De minister heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat [appellant]
- op 15 juli 2004 onherroepelijk is veroordeeld wegens het overtreden van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr; mishandeling) en wegens het overtreden van artikel 350, eerste lid, van het WvSr (vernieling) tot een bedrag van € 200,- geldboete subsidiair vier dagen hechtenis,
- op 14 juni 2005 onherroepelijk is veroordeeld wegens het meermaals overtreden van artikel 300, eerste lid, van het WvSr (mishandeling) tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en
- op 3 augustus 2006 in eerste aanleg is veroordeeld wegens het overtreden van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna Wwm; wapenbezit) en wegens het overtreden van artikel 285, eerste lid, van het WvSr (bedreiging) tot twintig uren werkstraf subsidiair tien dagen hechtenis. Het gerechtshof te Amsterdam heeft [appellant] in het door hem tegen deze veroordeling ingestelde hoger beroep eveneens schuldig bevonden en veroordeeld tot twintig uren werkstraf subsidiair tien dagen hechtenis.
Gelet op het feit dat [appellant]g voorkomt in de justitiële gegevens heeft de minister de justitiële documentatie tot twintig jaar terug ontvangen. Hieruit blijkt dat [appellant] in 2000 is veroordeeld wegens vermogensdelicten.
2.6. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de door hem gepleegde strafbare feiten ten grondslag konden worden gelegd aan het besluit van de minister de afgifte van een VOG ten behoeve van een chauffeurspas te weigeren. Hij betoogt hiertoe allereerst dat de strafbare feiten, indien herhaald, niet in de weg zullen staan aan een behoorlijke uitoefening van zijn werkzaamheden als taxichauffeur. Hetgeen onder meer is af te leiden uit de relatief geringe straffen die hem werden opgelegd, zijn leeftijd ten tijde van de hem verweten strafbare feiten en de geruime tijd die reeds is verstreken sinds het laatste feit.
Voorts betoogt [appellant] dat de strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als taxichauffeur. Bovendien dienen volgens [appellant] de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zich hebben voorgedaan bij de besluitvorming te worden betrokken en is de kans op recidive zeer gering.
2.7. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de minister terecht tot het oordeel is gekomen dat de gevraagde VOG, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden, diende te worden geweigerd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 januari 2007 in zaak nr.
200606020/1) is de omstandigheid dat strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met het functioneren van de aanvrager als taxichauffeur, niet van doorslaggevend belang. Het gaat er om of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat.
De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de strafbare feiten, gezien de aard en de ernst ervan, met name het meermaals overtreden van artikel 300, eerste lid, van het WvSr (mishandeling), bij uitstek niet te verenigen zijn met de functie van taxichauffeur. De strafbare feiten zullen dan ook, indien herhaald, in de weg staan aan een behoorlijke uitoefening van zijn werkzaamheden als taxichauffeur.
De rechtbank kon de door [appellant] aangevoerde omstandigheden waaronder de feiten zich hebben voorgedaan buiten beschouwing laten, omdat de minister hierover geen zelfstandige afweging hoefde te maken, maar diende uit te gaan van de veroordelingen zoals deze voorlagen. In de Circulaire is immers gesteld dat de omstandigheden waaronder een strafbaar feit zich heeft voorgedaan slechts een rol kunnen spelen, indien twijfel bestaat over de afgifte van de VOG, hetgeen hier niet het geval is.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister op goede gronden [appellant] niet is gevolgd in zijn stelling dat recidive niet waarschijnlijk is.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009
312-597