ECLI:NL:RVS:2009:BH1850

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805253/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorrang bij woningtoewijzing door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 15 juni 2007 een verzoek van [appellante] om voorrang bij woningtoewijzing afgewezen. Dit besluit werd door het college in een later besluit op 3 september 2007 gehandhaafd, ondanks het bezwaar van [appellante]. De rechtbank Amsterdam verklaarde op 24 juni 2008 het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 14 januari 2009 behandeld.

De kern van het geschil draait om de vraag of [appellante] recht heeft op een voorrangsverklaring op basis van medische of sociale omstandigheden, zoals vastgelegd in de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 voor de gemeente Amsterdam. [appellante] stelde dat zij haar woning op last van de rechter had moeten ontruimen en dat zij geen uitzicht had op andere zelfstandige woonruimte. Het college oordeelde echter dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor een voorrangsverklaring, omdat de ontstane noodsituatie aan haarzelf te wijten was.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college op goede gronden de aanvraag van [appellante] had afgewezen. De rechtbank had zich hierbij gebaseerd op rapportages die aantoonden dat [appellante] de problematische situatie waarin zij zich bevond ontkende en weigerde medewerking te verlenen aan het beëindigen ervan. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Raad van State werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2009, waarbij de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200805253/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2008 in zaak nr. 07/3428 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) een verzoek van [appellante] om voorrang bij woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2008, verzonden op 25 juni 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 14 januari 2009 aan de orde gesteld.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 voor de gemeente Amsterdam (hierna: de verordening), kan het college een voorrangsverklaring verlenen aan degenen wier medische of sociale omstandigheden van zodanige aard zijn, dat voorrang geboden is, te bepalen door het college.
Paragraaf 2.4 van de verordening is uitgewerkt in Uitvoeringsinstructie 5 (hierna: de uitvoeringsinstructie), waarin is bepaald, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat een voorrangsindicatie op grond van sociale of medische omstandigheden wordt verstrekt ingeval van een acute noodsituatie, waardoor er een absolute noodzaak is om op korte termijn te verhuizen en de aanvrager dit niet op eigen kracht en binnen redelijke termijn kan realiseren.
Als het aan de woningzoekende zelf te wijten is dat hij in de problemen is gekomen, zal een aanvraag om voorrang in het algemeen niet worden gehonoreerd.
2.2. [appellante] heeft verzocht om een voorrangsverklaring, omdat zij op last van de rechter haar woning heeft moeten ontruimen en geen uitzicht heeft op andere zelfstandige woonruimte.
2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 juni 2007 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden om voor verlening van een voorrangsverklaring in aanmerking te komen. In het besluit op bezwaar van 3 september 2007 heeft het college overwogen dat de in dit geval ontstane noodsituatie, zijnde het niet beschikken over zelfstandige woonruimte, aan [appellante] zelf is te wijten.
2.4. [appellante] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college haar aanvraag om voorrang bij woningtoewijzing heeft kunnen afwijzen.
Zij betoogt hiertoe allereerst dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de rapportages, die mede ten grondslag liggen aan het ontbindingsvonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton.
Hierbij gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan het verweer dat sprake is van psychische overmacht, aldus [appellante].
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank in haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door de rechtbank zelf onderkende 'zeer problematische situatie' niet is aangemerkt als psychische overmacht.
2.5. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] de situatie waarin zij is beland zelf heeft veroorzaakt en dat deze daarom niet kan worden aangemerkt als een door overmacht ontstane acute noodsituatie.
De rechtbank heeft zich hierbij mede gebaseerd op het rapport Intake Indicatie en op de schriftelijke rapportage van de Taakgroep Sociale Indicatie, beide met dossiernummer 1233333. Uit deze rapportages blijkt onder meer dat [appellante] de problematische situatie waarin zij was beland ontkende en weigerde medewerking te verlenen aan het beëindigen ervan. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar deze situatie niet kan worden toegerekend.
Nu voorts niet is gebleken dat de rapportages op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank voornoemde rapportages aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft kunnen leggen en het besluit van 3 september 2007 terecht en op goede gronden in stand heeft gelaten. Het betoog van [appellante] faalt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009
312-597