200805253/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2008 in zaak nr. 07/3428 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 15 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) een verzoek van [appellante] om voorrang bij woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2008, verzonden op 25 juni 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 14 januari 2009 aan de orde gesteld.
2.1. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 voor de gemeente Amsterdam (hierna: de verordening), kan het college een voorrangsverklaring verlenen aan degenen wier medische of sociale omstandigheden van zodanige aard zijn, dat voorrang geboden is, te bepalen door het college.
Paragraaf 2.4 van de verordening is uitgewerkt in Uitvoeringsinstructie 5 (hierna: de uitvoeringsinstructie), waarin is bepaald, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat een voorrangsindicatie op grond van sociale of medische omstandigheden wordt verstrekt ingeval van een acute noodsituatie, waardoor er een absolute noodzaak is om op korte termijn te verhuizen en de aanvrager dit niet op eigen kracht en binnen redelijke termijn kan realiseren.
Als het aan de woningzoekende zelf te wijten is dat hij in de problemen is gekomen, zal een aanvraag om voorrang in het algemeen niet worden gehonoreerd.
2.2. [appellante] heeft verzocht om een voorrangsverklaring, omdat zij op last van de rechter haar woning heeft moeten ontruimen en geen uitzicht heeft op andere zelfstandige woonruimte.
2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 juni 2007 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden om voor verlening van een voorrangsverklaring in aanmerking te komen. In het besluit op bezwaar van 3 september 2007 heeft het college overwogen dat de in dit geval ontstane noodsituatie, zijnde het niet beschikken over zelfstandige woonruimte, aan [appellante] zelf is te wijten.
2.4. [appellante] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college haar aanvraag om voorrang bij woningtoewijzing heeft kunnen afwijzen.
Zij betoogt hiertoe allereerst dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de rapportages, die mede ten grondslag liggen aan het ontbindingsvonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton.
Hierbij gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan het verweer dat sprake is van psychische overmacht, aldus [appellante].
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank in haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door de rechtbank zelf onderkende 'zeer problematische situatie' niet is aangemerkt als psychische overmacht.
2.5. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] de situatie waarin zij is beland zelf heeft veroorzaakt en dat deze daarom niet kan worden aangemerkt als een door overmacht ontstane acute noodsituatie.
De rechtbank heeft zich hierbij mede gebaseerd op het rapport Intake Indicatie en op de schriftelijke rapportage van de Taakgroep Sociale Indicatie, beide met dossiernummer 1233333. Uit deze rapportages blijkt onder meer dat [appellante] de problematische situatie waarin zij was beland ontkende en weigerde medewerking te verlenen aan het beëindigen ervan. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar deze situatie niet kan worden toegerekend.
Nu voorts niet is gebleken dat de rapportages op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank voornoemde rapportages aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft kunnen leggen en het besluit van 3 september 2007 terecht en op goede gronden in stand heeft gelaten. Het betoog van [appellante] faalt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009