ECLI:NL:RVS:2009:BH1837

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805429/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Vogelwijk door college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Vogelwijk" door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college heeft op 20 mei 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het door de raad van de gemeente Maassluis op 2 oktober 2007 vastgestelde bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij onder andere aanvoeren dat het bestemmingsplan in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden.

De Raad van State heeft de zaak op 9 januari 2009 behandeld. De appellanten hebben betoogd dat het bestemmingsplan te ruime bebouwingsmogelijkheden biedt en dat er onjuistheden in de plantoelichting staan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voor zover het zich richt tegen de goedkeuring van bepaalde artikelen van de planvoorschriften. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de procedure correct is doorlopen.

De uitspraak benadrukt het belang van de zienswijzeprocedure en de rol van de raad bij de vaststelling van bestemmingsplannen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun belangen door het bestemmingsplan ernstig worden geschaad. De beslissing van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 4 februari 2009.

Uitspraak

200805429/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Maassluis (hierna: de raad) bij besluit van 2 oktober 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Vogelwijk".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2009, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Molenwijk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door S. Zantman en M.J. Remijnse, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep van [appellanten] richt zich onder meer tegen de goedkeuring van artikel 18, derde en vierde lid in samenhang gelezen met het eerste lid, van de planvoorschriften. In dit verband voeren zij aan dat deze artikelen in te ruime bebouwingsmogelijkheden op gronden met de bestemming "Erven (E)" voorzien. Het beroep van [appellanten] steunt in zoverre echter niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Voor zover [appellanten] betogen dat in strijd met artikel 23, tweede lid, van de WRO geen afzonderlijke kennisgeving heeft plaatsgevonden aan degenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar van die gronden of rechthebbende op een beperkt recht waaraan die gronden onderworpen zijn, overweegt de Afdeling dat de raad in het bestemmingsplan geen onderdelen heeft aangewezen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de WRO, zodat artikel 23, tweede lid, van deze wet in dit geval niet van toepassing is.
2.4. Op 30 november 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders een ontwerpbestemmingsplan ten behoeve van de "Vogelwijk" ter inzage gelegd. De raad is niet overgegaan tot vaststelling van het bestemmingsplan en heeft daarmee de bestemmingsplanprocedure beëindigd. Op 21 augustus 2006 is een nieuw ontwerpbestemmingsplan ten behoeve van de "Vogelwijk" ter inzage gelegd, dat er op is gericht om de bestaande situatie ter plaatse vast te leggen.
2.5. [appellanten] stellen dat oneigenlijk gebruik is gemaakt van de bestemmingsplanprocedure door het in 1998 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan niet verder in procedure te brengen, niet te reageren op de door hen in dat kader naar voren gebrachte zienswijze, krachtens artikel 19 van de WRO een vrijstelling voor de oprichting van het appartementengebouw op de hoek van de Merellaan en de Korhoenstraat te verlenen en vervolgens pas in 2006 een nieuw ontwerpbestemmingsplan voor het plangebied ter inzage te leggen. Voorts is volgens [appellanten] het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) over het bestemmingsplan dat in 1998 ter inzage is gelegd ten onrechte niet meegenomen in de beoordeling van het voorliggende bestemmingsplan.
2.5.1. Voor het appartementengebouw aan de Korhoenstraat is volgens het college een bouwvergunning verleend met toepassing van de vrijstellingsprocedure van artikel 19 van de WRO. Voorts voert het college aan dat ten behoeve van het voorliggende bestemmingsplan de volledige procedure is doorlopen en dat daarbij wederom overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) is gevoerd. De opmerkingen van de PPC uit 1999 hoefden volgens het college niet in de besluitvorming te worden betrokken, nu de PPC ook in het kader van deze bestemmingsplanprocedure opmerkingen over het ontwerpbestemmingsplan heeft gemaakt en advies ten behoeve van de goedkeuring van het vastgestelde bestemmingsplan heeft uitgebracht.
2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat in de WRO, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan de raad verplicht is om over te gaan tot de vaststelling van een ontwerpbestemmingsplan dat ter inzage is gelegd. Het thans aanhangige geding heeft alleen betrekking op het bestemmingsplan "Vogelwijk" waarvan het ontwerp op 21 augustus 2006 ter inzage is gelegd en zoals dat is vastgesteld op 2 oktober 2007. Hetgeen [appellanten] over het in 1998 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan hebben aangevoerd kan thans derhalve niet worden beoordeeld. Ook eventuele gebreken die kleven aan de, inmiddels niet meer in rechte aantastbare, vrijstelling en bouwvergunning die met toepassing van artikel 19 van de WRO is verleend voor het appartementencomplex aan de Korhoenstraat, wat daar ook van zij, kunnen in het kader van de onderhavige procedure niet worden beoordeeld. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de gehele procedure opnieuw is doorlopen, met inbegrip van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985, zodat de opmerkingen van de PPC uit 1999 niet bij de besluitvorming hoefden te worden betrokken.
2.6. [appellanten] voeren voorts aan dat de toelichting op het bestemmingsplan diverse onjuistheden en omissies bevat. Zo ontbreekt een verwijzing naar het uitzicht op de Waterweg, ontbreekt het Groengebied langs de Kwartellaan zowel in de tekst als in het bijbehorende figuur, is niet aangegeven dat op de gronden die gereserveerd waren voor een Groene Kruisvoorziening woningen zijn gerealiseerd en staat ten onrechte in de plantoelichting vermeld dat er twee huisartsen en een apotheek in het plangebied zijn gevestigd, aldus [appellanten]. Ook de tekst van de paragraaf over de bodemkwaliteit in de plantoelichting bevat volgens [appellanten] onjuistheden en is volgens hen bovendien misleidend. Voorts voeren zij aan dat de paragrafen over bodemkwaliteit en luchtkwaliteit in de plantoelichting ten onrechte zonder vermelding in de staat van wijzigingen behorende bij het bestemmingsplan bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn herschreven.
2.6.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Bro 1985 gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, doch deze maakt, gelet op het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, geen deel uit van dat plan, zodat daaraan geen bindende betekenis kan worden toegekend. In eventuele onjuistheden en omissies in de plantoelichting hoefde het college dan ook geen aanleiding te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Gelet hierop hebben [appellanten] ook tevergeefs aangevoerd dat de staat van wijzigingen onvolledig is wat betreft de paragrafen over bodemkwaliteit en luchtkwaliteit, nu dit geen betrekking heeft op wijzigingen die de raad bij de vaststelling van het plan daarin ten opzichte van het ontwerpplan heeft aangebracht. [appellanten] hebben tenslotte niet aannemelijk gemaakt dat de plantoelichting dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat, dat om die reden reeds geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden.
2.7. Volgens [appellanten] voorziet het plan ten onrechte niet in de realisering van nieuwe medische voorzieningen. In dit verband hebben zij de stelling van het college dat artikel 11 van de planvoorschriften vestiging van een huisarts op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden (W)" mogelijk maakt op 25% van het vloeroppervlak van de woning niet weersproken, maar stellen zij dat een huisartsenpraktijk gelet op de eisen waaraan een moderne praktijk dient te voldoen, binnen deze bestemming feitelijk niet te realiseren is.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het huidige verzorgingsniveau voor het plangebied volstaat nu in de omliggende gebieden diverse zorgvoorzieningen aanwezig zijn en er geen nieuwe woningen in het plan zijn voorzien. Daarnaast voert het college aan dat ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften, de vestiging van bijvoorbeeld een huisarts binnen de bestemming "Woondoeleinden (W)" mogelijk is.
2.7.2. Het college heeft de in de omliggende gebieden aanwezige medische voorzieningen en de omstandigheid dat er geen nieuwe woningen in het plangebied zullen worden gerealiseerd in redelijkheid bij de besluitvorming kunnen betrekken. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het verzorgingsniveau ten tijde van de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan ontoereikend was. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat het percentage van 25 te gering is om binnen de bestemming "Woondoeleinden (W)" een huisartsenpraktijk te realiseren. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet behoefde te voorzien in nieuwe medische voorzieningen.
2.8. [appellanten] stellen dat het college heeft miskend dat één appartement van de 30 appartementen van het appartementengebouw op de hoek van de Merellaan en de Korhoenstraat als ontmoetingsruimte wordt gebruikt.
2.8.1. Onbetwist is dat 29 van de 30 appartementen worden bewoond door senioren en dat één appartement wordt gebruikt als ontmoetingsruimte voor de bewoners van dit gebouw als onderdeel van hun woonvorm "samenwonen". Gelet op de ondergeschiktheid van het gebruik van dit deel van het appartementengebouw als ontmoetingsplek en nu ter zitting is gebleken dat deze ruimte enkel wordt gebruikt door de bewoners van het gebouw heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Woondoeleinden (W)" in overeenstemming is met het feitelijke gebruik van het appartementengebouw. Het college heeft in hetgeen [appellanten] op dit punt hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" dat voorziet in het appartementengebouw op de hoek van de Merellaan en de Korhoenstraat.
2.9. [appellanten] stellen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de geluidhinder in het plangebied. Volgens hen zijn de cumulatieve geluidbelasting van onder andere de offshore activiteiten en de scheepvaart en de extra verkeersintensiteit op de Merellaan vanwege de ontwikkelingen in de naastgelegen "Burgemeesterswijk" ten onrechte niet in het onderzoek betrokken.
2.9.1. Het college voert aan dat het plan, gelet op het conserverende karakter ervan, niet in strijd met de Wet geluidhinder is vastgesteld. Het college stelt voorts dat hij niettemin de geluidbelasting heeft beoordeeld in het kader van de beoordeling van het woon- en leefklimaat in de wijk en tot de conclusie is gekomen dat de geluidbelasting aldaar niet onaanvaardbaar is. Wat betreft het scheepvaartlawaai merkt het college op dat hieromtrent nadere gegevens zijn opgevraagd waaruit is gebleken dat het scheepvaartlawaai in het plangebied onder de 50 dB(A) blijft.
2.9.2. Nu het plan als zodanig niet in nieuwe ontwikkelingen voorziet, verplicht de Wet geluidhinder niet tot het verrichten van onderzoek naar de geluidhinder vanwege het wegverkeer of industrielawaai en behoefde ook geen onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting te worden verricht. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd leidt ook anderszins niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft geluidhinder niet had mogen worden goedgekeurd.
2.10. [appellanten] stellen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit in het plangebied. Daartoe voeren zij aan dat de toegenomen verkeersintensiteit op de Merellaan vanwege de ontwikkelingen in de naastgelegen "Burgemeesterswijk" ten onrechte niet in het onderzoek is betrokken.
2.10.1. Het college stelt dat er een onderzoek naar de luchtkwaliteit is verricht waaruit volgt dat wat betreft het plangebied aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) vastgestelde grenswaarden wordt voldaan.
2.10.2. De stelling van [appellanten] dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit onvoldoende is geweest kan reeds hierom naar het oordeel van de Afdeling niet slagen, nu het plan als zodanig niet in nieuwe ontwikkelingen voorziet en redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht dat als gevolg van het plan een verslechtering van de luchtkwaliteit zal optreden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan reeds daarom niet in strijd met het Blk 2005 is.
2.11. Het beroep van [appellanten] richt zich voorts tegen de goedkeuring van artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat de gronden gelegen tussen de Kwartellaan en de Korhoenstraat met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" bestemd zijn voor water, omdat dit overlast voor omwonenden veroorzaakt, gevaren voor kinderen meebrengt en deze kinderen een speelmogelijkheid ontneemt.
2.11.1. Het college stelt dat de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" gelegen tussen de Kwartellaan en de Korhoenstraat als waterberging zullen worden gebruikt omdat zich in het plangebied geen nieuwe ontwikkelingen voordoen en er relatief weinig ruimte is om nieuw open water te creëren. Het college voert voorts aan dat de beoogde locatie voor een tijdelijke waterberging op basis van de "Watervisie op hoofdlijnen" van de gemeente Maassluis in de toelichting van het bestemmingsplan is opgenomen. Bovendien betreft het hier een tijdelijke waterberging, die na het droogvallen ook op een andere wijze zou kunnen worden gebruikt, aldus het college. De raad heeft aangegeven maatregelen te nemen ten behoeve van de veiligheid en de overlast die de waterberging kan veroorzaken.
2.11.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen met "Groenvoorzieningen" bestemd voor beplantingen, speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, voet- en fietspaden alsmede voor bermen en water.
2.11.3. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming in redelijkheid kunnen aansluiten bij de "Watervisie op hoofdlijnen" en daarmee kunnen anticiperen op het waterplan dat zal worden opgesteld door de raad en het Hoogheemraadschap van Delfland. Voorts heeft het college in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat er in het plangebied weinig ruimte is om nieuw open water te creëren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de plantoelichting blijkt dat in de "Watervisie op hoofdlijnen" is beoogd om op de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" tussen de Kwartellaan en de Korhoenstraat opslag van water mogelijk te maken om afgekoppeld hemelwater in de regio op te vangen en af te voeren en zodoende de overstromingskans te beperken. Voorts gaat het in dit geval om de tijdelijke opslag van water, zodat de nadelige gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van het gebruik van gronden als waterberging zich niet permanent zullen voordoen en de gronden na het droogvallen, zoals het college terecht heeft opgemerkt, ook anderszins kunnen worden gebruikt. Hoe de bestemming feitelijk zal worden ingevuld is een kwestie van uitvoering, die in deze procedure niet kan worden beoordeeld. Er is echter geen reden om aan te nemen dat geen maatregelen tegen eventuele overlast en ten behoeve van de veiligheid van de waterberging zullen worden getroffen. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van een tijdelijke waterberging dan aan het behoud van de bestaande groenvoorzieningen ter plaatse.
2.12. Het beroep van [appellanten] richt zich voorts tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verblijfsgebied (Vg)" achter de schuurtjes van de woningen aan de Korhoenstraat 51 tot en met 63. Volgens [appellanten] is ten onrechte de bestemming "Verblijfsgebied (Vg)" in plaats van de bestemming "Erven (E)" aan het plandeel toegekend. Zij voeren hiertoe aan dat aan het pad achter de schuurtjes van de woningen aan de Korhoenstraat 1 tot en met 47 wel de bestemming "Erven (E)" is toegekend.
2.12.1. Het college stelt dat de gronden achter de schuurtjes worden gebruikt ten behoeve van de ontsluiting van de erven aan de Korhoenstraat 51 tot en met 63. Het college voert voorts aan dat de gronden niet worden gebruikt als een erf zoals bedoeld in artikel 18 van de planvoorschriften, maar veeleer als stoep of ontsluitingsweg die direct grenst aan de overige gronden met de bestemming "Verblijfsgebied (Vg)".
2.12.2. Niet in geding is dat de desbetreffende gronden worden gebruikt als stoep en van de rest van het erf van [appellanten] worden afgescheiden door een muurtje en een schuur. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gronden niet mogen worden bebouwd, maar onbelemmerd toegankelijk moeten blijven. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om het feitelijke gebruik als zodanig te bestemmen. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat hun belangen door de bestemming "Verblijfsgebied (Vg)" ernstig worden geschaad. Daarbij is van belang dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening eigendomsverhoudingen niet van doorslaggevende betekenis zijn.
2.13. [appellanten] stellen dat de op de plankaart ingetekende zandbak op het garageplein aan de Merellaan en de Korhoenstraat al een aantal jaren niet meer bestaat.
2.13.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 dient de plankaart te worden getekend op een duidelijke ondergrond. Het college heeft niet weersproken dat de op de ondergrond van de plankaart weergegeven zandbak niet meer aanwezig is. Nu het echter een kleine afwijking van de feitelijke situatie ter plaatse betreft, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderdeel van het plan wegens strijd met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 niet in stand kan blijven.
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van artikel 18, derde en vierde lid in samenhang gelezen met het eerste lid, van de planvoorschriften;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009
410-589.