ECLI:NL:RVS:2009:BH1150

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805685/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitwegvergunning door college van burgemeester en wethouders van Rucphen

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen om een uitwegvergunning te verlenen aan [appellante] voor een tweede uitweg naar de weg. Het college had eerder op 13 februari 2007 de aanvraag van [appellante] afgewezen, waarna zij bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 7 augustus 2007 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [appellante] beroep aangetekend bij de rechtbank Breda, die op 13 juni 2008 de uitspraak van het college bevestigde. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 20 januari 2009 ter zitting werd behandeld.

De Raad van State overweegt dat volgens de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Rucphen een vergunning vereist is voor het maken van een uitweg naar de weg. De weigering van de vergunning is in overeenstemming met het beleid van het college, zoals vastgelegd in de Nota uitwegvergunningen. De zaak spitst zich toe op de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die een vergunning zouden rechtvaardigen. [appellante] betoogt dat het onredelijk is om een bouwvergunning voor een carport te verlenen, maar de uitwegvergunning te weigeren. De Raad van State oordeelt dat [appellante] niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan ontlenen aan de verleende bouwvergunning dat ook de uitwegvergunning zou worden verleend, vooral gezien het feit dat eerder een aanvraag voor een tweede uitwegvergunning door het college was afgewezen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de situaties die [appellante] aanvoert niet vergelijkbaar zijn met haar eigen situatie. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen. De beslissing van het college om de vergunning te weigeren wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200805685/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juni 2008 in zaak nr. 07/4419 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) de aanvraag van [appellante] om een uitwegvergunning voor het adres [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door A.J.J.P. Schrauwen, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, onder a, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Rucphen (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid, onder c, kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Ingevolge dat lid onder d kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
In de Nota uitwegvergunningen van 28 oktober 2003 (hierna: Nota) heeft het college beleidsregels neergelegd voor de toepassing van artikel 2.1.5.3 van de APV.
2.2. Op het adres [locatie] te [plaats] zijn twee uitwegen aanwezig. Een daarvan heeft [appellante], zonder dat daarvoor de benodigde vergunning was verleend, aangelegd ten behoeve van een carport waarvoor op 14 december 2005 een bouwvergunning is verleend. Voor de aanleg van de tweede uitweg heeft [appellante] een deel van het gemeenteplantsoen verwijderd en bestrating aangebracht tot aan het wegprofiel. Nadat het college haar op 21 september 2006 had gewezen op de noodzaak van een vergunning, heeft [appellante] deze op 18 oktober 2006 alsnog aangevraagd.
2.3. Niet in geding is dat de weigering van de vergunning voor deze tweede uitweg in overeenstemming is met het in de Nota vastgelegde beleid. Het geding spitst zich thans toe op de vraag of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waarin het college aanleiding had moeten vinden de vergunning voor een tweede uitweg niettemin te verlenen.
2.4. [appellante] betoogt dat het onredelijk is om wel een bouwvergunning te verlenen voor een carport en vervolgens een vergunning voor een tweede uitweg te weigeren. In dit verband voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft verzuimd om haar erop te wijzen dat naast een bouwvergunning voor de carport ook een uitwegvergunning nodig is voor de tweede uitweg.
Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden. Hiertoe voert zij aan dat er een aantal vergelijkbare gevallen is waarbij het college niet overgaat tot handhaving.
2.5. Ook al zou het college hebben verzuimd te vermelden dat [appellante] naast een bouwvergunning voor de carport ook een uitwegvergunning moest aanvragen, hetgeen overigens niet is komen vast te staan, dan nog kon [appellante] aan de verlening van de bouwvergunning voor de carport niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de uitwegvergunning eveneens zou worden verleend. Met de rechtbank overweegt de Afdeling in dit verband dat het college reeds in 1999 een aanvraag van [appellante] voor een tweede uitwegvergunning heeft afgewezen. Het beroepschrift tegen deze weigering is door de rechtbank Breda in 2000 ongegrond verklaard. [appellante] wist derhalve, althans kon weten, dat het twee los van elkaar staande vergunningenstelsels betrof.
In zijn verweerschrift heeft het college gemotiveerd uiteengezet waarom de situaties die [appellante] naar voren heeft gebracht niet vergelijkbaar zijn met haar situatie. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door het college gestelde niet juist is. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het niet om gelijke gevallen gaat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen. Hierbij stelt de Afdeling overigens nog vast dat deze procedure uitsluitend de weigering van een vergunning betreft en niet de aanzegging van bestuursdwang.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009.
176-591.