200707588/1 en 200707589/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting Stichting Hart van Moerdijk, gevestigd te Moerdijk,
4. de stichting Stichting Behoud Buitengebied Moerdijk, gevestigd te Zevenbergen, gemeente Moerdijk,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 18 september 2007, nummer 1265164, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Moerdijk (hierna: de raad) bij besluit van 25 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "6e herziening industrieterrein Moerdijk 1993" (hierna: de 6e herziening).
Bij besluit van 18 september 2007, nummer 1293399, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad bij besluit van 29 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Parapluherziening zone industrielawaai industrie- en haventerrein Moerdijk" (hierna: de parapluherziening).
Tegen het eerstgenoemde besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2007, de stichting Stichting Behoud Buitengebied Moerdijk (hierna: de stichting Behoud Buitengebied Moerdijk) en de stichting Stichting Hart van Moerdijk (hierna: de stichting Hart van Moerdijk) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2007, beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder zaak no. 200707589/1.
Tegen het laatstgenoemde besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2007 en de stichting Behoud Buitengebied Moerdijk bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2007, beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder zaak no. 200707588/1.
Het college heeft een verweerschrift in beide zaken ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting omtrent de beroepen in beide zaken ingediend en een nader stuk ingediend. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd en ter zitting behandeld op 6 juni 2008, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, en [appellant sub 2], eveneens vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, voornoemd, de stichting Hart van Moerdijk, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], de stichting Behoud Buitengebied Moerdijk, vertegenwoordigd door C.D. Nieuwenhuize en het college, vertegenwoordigd door F.G. Veurink, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. J.L. Damen, werkzaam bij het adviesbureau voor Ruimtelijk Beleid, Ontwikkeling en Inrichting Rotterdam B.V. (hierna: het RBOI).
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De stichting Hart van Moerdijk heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken opnieuw ter zitting behandeld op 15 december 2008 waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en [appellant sub 2], eveneens vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, voornoemd, de stichting Hart van Moerdijk, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], de stichting Behoud Buitengebied Moerdijk, vertegenwoordigd door C.D. Nieuwenhuize, en het college, vertegenwoordigd door G.C. Toenbreker, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. J.L. Damen, werkzaam bij het RBOI, bijgestaan door H. Spierenburg, werkzaam bij Caubergh Huygen raadgevende ingenieurs B.V. en [directeur] van het Havenschap Moerdijk.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Op 1 januari 2007 zijn de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet en dit besluit doorgevoerde wijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. De parapluherziening voorziet in een partiële herziening van een aantal bestemmingsplannen waarbij de zone industrielawaai van het industrie- en haventerrein Moerdijk (hierna: het industrieterrein) wordt gewijzigd.
De 6e herziening voorziet, voor zover thans van belang, in de actualisering van de milieuzonering van het industrieterrein en in de herbestemming van 52 woningen die als gevolg van de wijziging van de zone industrielawaai van het industrieterrein binnen de geluidszone van het industrieterrein komen te liggen.
Het beroep van de Stichting Behoud Buitengebied Moerdijk
2.4. De Stichting Behoud Buitengebied Moerdijk (hierna: de stichting) stelt dat de verruimde geluidcontour tot stand had moeten komen in het kader van een integrale herziening van het bestemmingsplan "Industrieterrein Moerdijk 1993" in plaats van in een partiële herziening van dat plan, gelet op de combinatie van functies in het plangebied zoals industrie, landbouw en wonen. Ten behoeve van een dergelijke integrale herziening zou moeten worden onderzocht voor welke soort bedrijvigheid de nog braakliggende gronden op het industrieterrein kunnen worden uitgegeven in relatie tot de toekomstige behoefte daaraan en de milieugevolgen daarvan voor de directe omgeving. Daarbij zou de leefbaarheid van de kern Moerdijk een grote rol moeten spelen. Bij de totstandkoming van de verruimde geluidcontour zoals neergelegd in het parapluplan is daaraan volgens de stichting onvoldoende belang gehecht.
2.4.1. In de plantoelichting staat, voor zover thans van belang, dat het juridisch-planologische kader voor de ontwikkeling van het industrieterrein is neergelegd in het bestemmingsplan "Industrieterrein Moerdijk 1993". Bij koninklijk besluit van 22 juni 1993 is een intergemeentelijke en interprovinciale geluidszone rond dit terrein vastgesteld. Bij de vaststelling van die geluidszone is reeds geconstateerd dat de toekomstige invulling van braakliggende terreinen tot akoestische knelpunten zal leiden ter hoogte van de woonclusters Roodevaart/Lochtenburg. Op dat moment was echter nog niet duidelijk op welke termijn de geluidsruimte van de geluidszone volledig zou worden benut en aan welke woningen binnen de geluidszone eventueel de woonfunctie zou moeten worden onttrokken en bij welke woningen de woonfunctie eventueel zou kunnen worden gehandhaafd. Sinds 1993 is de ontwikkeling van het industrieterrein in een stroomversnelling geraakt en zijn grote delen van de braakliggende gronden in gebruik genomen. Hierdoor is de behoefte ontstaan de benodigde dan wel beschikbare geluidsruimte van het industrieterrein in beeld te brengen en eventuele knelpunten ter plaatse van nabijgelegen woningen op te lossen. Hiertoe heeft Cauberg-Huygen in 2000 een akoestisch onderzoek uitgevoerd, welk onderzoek in 2003 is geactualiseerd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Industrie- en havengebied Moerdijk, gemeente Moerdijk, geluidcontouren situatie 2002", van 21 augustus 2003. Uit dit onderzoek blijkt dat in de huidige situatie bij een groot aantal woningen de grenswaarde neergelegd in de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) wordt overschreden. Op grond van concrete planvorming voor de uitbreiding dan wel nieuwvestiging van bedrijfsactiviteiten, moet worden verwacht dat de geluidsbelasting in de omgeving op korte termijn (een periode van 5 jaar) verder zal toenemen. Een nieuwe geluidszone wordt gebaseerd op de situatie waarbij het gehele industrieterrein in gebruik is genomen. Dit zal naar verwachting binnen een periode van 10 à 15 jaar zijn gerealiseerd. In die toekomstige situatie zal de geluidsbelasting op de randen van de woonkernen Noordschans, Klundert, Moerdijk en Zevenbergen maximaal 50 d(B)A bedragen. Ter hoogte van de woonclusters zal de geluidsbelasting volgens het akoestisch onderzoek oplopen tot maximaal 60 tot 63 d(B)A.
De belangrijkste conclusies uit het akoestisch onderzoek zijn dat de beschikbare milieuruimte voor geluid niet meer toereikend is om het industrieterrein verder in te vullen en dat voor 52 woningen beëindiging van de woonfunctie onvermijdelijk is, aldus de plantoelichting. Deze conclusies zijn vastgelegd in de door het RBOI opgestelde startnotitie "Startnotitie industrie en havengebied Moerdijk 3e herziening" van 23 maart 2004 (hierna: de startnotitie). Deze startnotitie is op 22 april 2004 door de raad vastgesteld en vormt de basis voor het voorliggende plan, aldus de plantoelichting.
2.4.2. De raad stelt dat het industrie- en haventerrein Moerdijk een belangrijke functie vervult in de lokale en provinciale economie. Het goed functioneren van het industrieterrein is daarom een relevant belang bij het ruimtelijk beleid van de gemeente. Voorts is het belangrijk om zorgvuldig om te gaan met schaarse ruimte. In dit kader is van belang dat knelpunten die een zo intensief mogelijk gebruik van het huidige industrieterrein belemmeren, worden weggenomen. De geluidsruimte is een dergelijke beperking. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de uitbreiding van de zone industrielawaai de overige ruimtelijke belangen zorgvuldig zijn afgewogen. Zo is de nieuwe geluidcontour zodanig gekozen dat de aangrenzende woonkernen daarbuiten vallen, onder meer als gevolg van een inwaartse zonering ter hoogte van de kernen Moerdijk en Klundert. Inmiddels is een integrale herziening van het bestemmingsplan "Industrieterrein Moerdijk 1993" in voorbereiding, maar de raad ziet daarin geen reden de aanpassing van de geluidcontour uit te stellen. De noodzakelijkheid van de verruiming van de geluidcontour voor nu en voor de toekomst is naar het oordeel van de raad genoegzaam onderbouwd. Besluitvorming op een later moment zal op dit punt niet leiden tot andere inzichten, gelet op de onderbouwing van het voorliggende plan en de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging, terwijl de huidige geluidcontour reeds op dit moment een knelpunt vormt bij de benutting van het bedrijventerrein.
2.4.3. De raad en het college hebben zich op het standpunt gesteld dat met de verruiming van de geluidcontour grote bedrijfseconomische belangen zijn gemoeid. In het door de stichting aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in de besluitvorming onvoldoende belang zou zijn gehecht aan de leefbaarheid van de kern Moerdijk, dan wel dat de verschillende belangen in zoverre op onevenwichtige wijze zouden zijn afgewogen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de kern Moerdijk buiten de geluidcontour ligt en de leefbaarheid van die kern in zoverre derhalve niet verslechtert ten opzichte van de situatie onder de in 1993 vastgestelde geluidcontour. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voorts in redelijkheid met de keuze van de raad voor een partiële planherziening kunnen instemmen. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat de plannen in dit opzicht onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, dan wel dat een integrale herziening tot een ander resultaat zou leiden dan thans in de plannen is neergelegd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ook bij een partiële herziening alle betrokken belangen integraal dienen te worden afgewogen en dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit in de onderhavige situatie niet is gebeurd.
2.5. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plannen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat de bestreden besluiten anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van de Stichting Behoud Buitengebied Moerdijk zijn mitsdien ongegrond.
Het beroep van de stichting Hart van Moerdijk
2.6. De stichting Hart van Moerdijk (hierna: de stichting) betoogt dat in de toelichting bij het raadsvoorstel van 25 januari 2007 ten onrechte staat vermeld dat de aanleidingen voor de 6e herziening zijn terug te vinden in het raadsbesluit van 2 maart 2000. Zij voert hiertoe aan dat laatstgenoemd raadsbesluit uitsluitend betrekking had op een voorbereidingsbesluit tot het wegbestemmen van woningen aan de Roodevaart en het aanleggen van een groengordel, maar niet op het verruimen van de geluidcontour. Volgens de stichting is het raadsvoorstel derhalve met onjuiste argumenten toegelicht en verdedigd tijdens de raadsvergadering.
2.6.1. Ter zitting van 15 december 2008 heeft de vertegenwoordiger van de raad, onder verwijzing naar het door de raad ten behoeve van de zitting van 6 juni 2008 toegezonden stuk, toegelicht dat in de raadsvergadering van 2 maart 2000 is besloten een procedure te starten tot het herbestemmen van het gebied Roodevaart en omstreken en dat de raad daartoe op 27 april 2000 een voorbereidingsbesluit heeft genomen. Naar aanleiding van het advies van de Provinciale Planologische Commissie in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten de bestemmingsplanprocedure te beëindigen en een meer integrale besluitvorming met betrekking tot geluidhinder en overige milieuaspecten vanwege het industrieterrein voor te bereiden. Vervolgens is de onderhavige planprocedure ingezet met het vaststellen van de startnotitie. Deze startnotitie heeft derhalve een ruimer bereik dan het voorbereidingsbesluit van 27 april 2000, aldus de vertegenwoordiger van de raad ter zitting.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat het raadsbesluit van 2 maart 2000 onder meer ziet op het wegbestemmen van woningen wegens geluidhinder vanwege het industrieterrein, zoals ook het onderhavige raadsvoorstel. In de omstandigheid dat vervolgens is besloten tot een meeromvattende bestemmingsplanprocedure, zoals hierboven beschreven, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders in het onderhavige raadsvoorstel niet naar het raadsbesluit van 2 maart 2000 heeft mogen verwijzen. Er bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad in de procedure van totstandkoming van het voorliggende plan onjuist is voorgelicht, zodat het college reeds daarom aanleiding had moeten zien goedkeuring aan het plan te onthouden. Het betoog faalt.
2.7. De stichting betoogt voorts dat de 6e herziening onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat dit plan teveel afwijkt van het raadsbesluit van 2 maart 2000, dan wel van de startnotitie. De stichting heeft in dit verband aangevoerd dat de geluidcontour is aangepast met het oog op de situatie op de middellange termijn terwijl daar geen noodzaak toe bestaat. Tevens voert zij in dat verband aan dat het plan, in tegenstelling tot de startnotitie, niet voorziet in een inwaartse zonering aan de oostzijde van het industrieterrein.
2.7.1. Voor zover de stichting betoogt dat de 6e herziening teveel afwijkt van het raadsbesluit van 2 maart 2000, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen onder 2.6.1. is vermeld, dat dit besluit is achterhaald door de startnotitie en dat het betoog reeds daarom niet kan slagen. Voor zover de stichting betoogt dat de 6e herziening teveel afwijkt van de startnotitie, overweegt de Afdeling het volgende.
In de startnotitie is, uitgaande van een beginsituatie in 2002, een geluidcontour uitgewerkt voor de korte termijn, namelijk drie tot vijf jaar, alsmede voor de middellange termijn, namelijk tien tot vijftien jaar. In het raadsvoorstel tot instemming met de startnotitie heeft het college van burgemeester en wethouders geadviseerd in de planprocedure de middellange termijn als uitgangspunt te hanteren, aangezien de korte termijn van drie tot vijf jaar reeds zal zijn verstreken ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan. Ter zitting van 15 december 2008 heeft H. Spierenburg namens de raad voorts toegelicht dat het verschil tussen de contouren voor de korte en de middellange termijn zijn grondslag vindt in de mate van invulling van de braakliggende gronden op het industrieterrein. Aangezien de gronden waarvan invulling op korte termijn was voorzien, reeds waren ingevuld, is in de 6e herziening gekozen voor het uitwerken van de middellange termijn. In de plantoelichting staat verder dat bij het bepalen van de geluidcontour voor de middellange termijn is uitgegaan van het in gebruik nemen van het hele industrie- en haventerrein (inclusief strategische reserves) voor bedrijvigheid, hetgeen naar verwachting binnen een periode van 10 à 15 jaar gerealiseerd zal zijn. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat dit uitgangspunt onnodig ver gaat bij het bepalen van een geluidcontour met toekomstwaarde. Nu in de 6e herziening de planologische gevolgen zijn uitgewerkt van de in de startnotitie neergelegde middellange termijn contour, ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het plan op dit punt afwijkt van de startnotitie.
2.7.2. Het betoog van de stichting dat het plan niet voorziet in een inwaartse zonering aan de oostzijde van het industrieterrein mist naar het oordeel van de Afdeling feitelijke grondslag. Hiertoe overweegt zij dat uit de stukken, waaronder de bij de 6e herziening behorende plankaart, blijkt dat de geluidcontour ter plaatse van de kern Moerdijk een inkeping vertoont, de zogenoemde inwaartse zonering, waardoor de kern Moerdijk buiten de geluidcontour ligt. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat deze inwaartse zonering wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat op de gronden van het industrieterrein nabij de kern Moerdijk bedrijvigheid in maximaal milieucategorie 4 is toegestaan en doordat de bomen in het nabijgelegen natuurgebied de Appelzak zorgen voor geluiddemping, de zogenoemde vegetatiedemping.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college in het door de stichting aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
2.8. De stichting betoogt verder dat de partiële herziening voorbarig is gelet op het ontbreken van een geluid- en zonebeheerplan. De aanpassing van de geluidcontour is op dit moment onnodig vergaand. Deze aanpassing had volgens de stichting tot stand moeten komen in het kader van een integrale herziening, in plaats van door een partiële herziening. De stichting betwist voorts de onafhankelijkheid van het aan het plan ten grondslag liggende akoestische onderzoek, nu dit is uitgevoerd in opdracht van het Havenschap Moerdijk, zijnde de instantie die belang heeft bij het wegbestemmen van de woningen.
2.8.1. Het betoog van de stichting omtrent het ontbreken van een zonebeheerplan kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre, nu de Wet geluidhinder (oud), hierna: de Wgh (oud), noch enige andere wettelijke regeling ertoe verplicht een dergelijk plan op te stellen.
Zoals onder 2.4.3. reeds is overwogen, heeft het college voorts in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor een partiële planherziening. Evenals de stichting Behoud Buitengebied Moerdijk heeft de stichting Hart van Moerdijk niet aannemelijk gemaakt dat het plan in dit opzicht onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel dat een integrale herziening tot een ander resultaat zou leiden dan thans in het plan is neergelegd. De enkele omstandigheid dat het akoestisch onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Havenschap Moerdijk betekent voorts niet dat dit onderzoek daarom niet als deugdelijk kan worden aangemerkt, zodat de raad en het college aan dat onderzoek voorbij moesten gaan. Concrete omstandigheden die twijfel oproepen over de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek en de uitgevoerde berekeningen zijn niet gesteld.
2.9. Volgens de stichting heeft er een onvoldoende objectieve belangenafweging plaatsgevonden nu de gemeente Moerdijk en de provincie Noord-Brabant eigenaar zijn van het industrieterrein Moerdijk. Er is onvoldoende belang gehecht aan de leefbaarheid in de kern Moerdijk en onvoldoende onderzoek verricht naar mogelijkheden om overlast van bedrijvigheid voor de woonomgeving te beperken.
2.9.1. Zoals reeds onder 2.4.3. is overwogen, hebben de raad en het college zich op het standpunt gesteld dat met de verruiming van de geluidcontour grote bedrijfseconomische belangen zijn gemoeid. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van vooringenomenheid bij de vaststelling dan wel goedkeuring van het plan, in die zin dat onvoldoende belang zou zijn gehecht aan de leefbaarheid van de kern Moerdijk, dan wel dat de verschillende belangen in zoverre op onevenwichtige wijze zouden zijn afgewogen. Hiervoor verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 2.4.3. is overwogen. Voor zover de stichting stelt dat inwoners van de kern Moerdijk onder meer geluid- en geurhinder ondervinden vanwege het industrieterrein doordat onvoldoende wordt gehandhaafd, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingskwestie betreft die als zodanig in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.10. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de stichting Hart van Moerdijk is mitsdien ongegrond.
De beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2]
2.11. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] de beroepen ingetrokken voor zover deze zijn gericht tegen de parapluherziening.
2.12. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat de 6e herziening onduidelijk is als gevolg van de gevolgde plansystematiek. Zij voeren hiertoe aan dat ten aanzien van de planvoorschriften is volstaan met het noemen van de wijzigingen waarin dit plan voorziet, waardoor de voorschriften moeilijk leesbaar zijn en niet duidelijk is welk regime precies geldt voor hun percelen. Volgens hen hadden de voorschriften van het bestemmingsplan "Industrieterrein Moerdijk 1993", inclusief de wijzigingen waarin het voorliggende plan voorziet, integraal in het plan moeten worden opgenomen.
2.12.1. De omstandigheid dat is volstaan met de vermelding van de wijzigingen waarin het plan voorziet, leidt wellicht tot een minder gemakkelijk leesbare planregeling, maar biedt geen grond voor het oordeel dat de planregeling in zoverre rechtsonzeker zou zijn. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, nu in de planvoorschriften is aangegeven welke voorschriften van het bestemmingsplan "Industrieterrein Moerdijk 1993" op welke wijze worden gewijzigd door het plan, de samenhang en systematiek van de voorschriften van dit plan in combinatie met de voorschriften van het bestemmingsplan "Industrieterrein Moerdijk 1993" voldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Het betoog faalt.
2.13. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben tevens bezwaar tegen de begrenzing van het plan nu een groot deel van hun landbouwpercelen buiten het plangebied is gelaten en daarop een ander bestemmingsplan van toepassing is.
2.13.1. De raad stelt dat ervoor gekozen is het plangebied te beperken tot de gebieden waarvan het juridisch-planologisch regime wordt gewijzigd als gevolg van de wijziging van de zone industrielawaai van het industrieterrein.
2.13.2. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De omstandigheid dat als gevolg van de gekozen planbegrenzing op een gedeelte van de gronden van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] het voorliggende plan van toepassing is terwijl op het overige deel van hun gronden het bestemmingsplan "Buitengebied Moerdijk" van toepassing blijft, leidt ertoe dat voor een beoordeling van de planologische mogelijkheden en beperkingen die op hun gronden rusten beide bestemmingsplannen moeten worden geraadpleegd. Dit betekent echter niet dat het college daarin aanleiding heeft hoeven zien voor het oordeel dat de planbegrenzing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht.
2.14. [appellante sub 1] betoogt verder dat aan een gedeelte van haar gronden ten onrechte de bestemming "Groene begeleidingszone 1" is toegekend. De op grond van het vorige plan voor deze gronden geldende agrarische bestemming dient te worden gehandhaafd nu deze gronden worden gebruikt ten behoeve van het agrarisch bedrijf, aldus [appellante sub 1].
2.14.1. In paragraaf 6.4 van de plantoelichting staat dat de gronden waarop de woningen zijn gelegen die wegbestemd moeten worden in verband met de geluidhinder vanwege het industrieterrein, in dit plan een overwegend groene bestemming krijgen, waarmee wordt aangesloten op de gebiedsvisie voor het oostelijk deel van het plangebied. Om binnen de systematiek van het bestemmingsplan "Industrieterrein Moerdijk 1993" te blijven, zijn de gronden bestemd overeenkomstig de bestemming "Groene begeleidingszone 1". In reactie op de zienswijze van [appellante sub 1] heeft de raad gesteld dat het huidige agrarische gebruik van de gronden kan worden voortgezet op grond van de bestemming "Groene begeleidingszone 1". De raad acht deze bestemming passend vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, aangezien de gronden een belangrijke functie vervullen als afschermende zone ten opzichte van het industrieterrein.
2.14.2. Ingevolge artikel 17.1 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Industrieterrein Moerdijk 1993" zijn de op de kaart als "Groene begeleidingszone 1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. scheiding van bedrijventerreinen en woongebieden;
b. bosbouwkundige en agrarische doeleinden;
c. ecologische en landschappelijke doeleinden
d. beperkte extensief-dagrecreatieve doeleinden;
e. verkeersdoeleinden ten behoeven van de ontsluiting van aanliggende
2.14.3. De Afdeling stelt vast dat [appellante sub 1] het bestaande agrarische gebruik van de gronden bedoeld onder 2.14. kan voortzetten onder het thans voorliggende plan, nu de bestemming "Groene begeleidingszone 1" dergelijk gebruik toestaat. [appellante sub 1] heeft haar stelling dat de gronden met die bestemming onverkoopbaar zijn niet onderbouwd. Gelet hierop, alsmede op hetgeen onder 2.14.1. is vermeld, is de Afdeling van oordeel dat het college in het door [appellante sub 1] aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien goedkeuring aan het plan in zoverre te onthouden.
2.15. Het beroep van [appellante sub 1] is verder gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en de aanduiding 'zonder bedrijfswoning (zw)' ter hoogte van [locatie 1], voor zover daarbij de bedrijfswoning is wegbestemd. [appellante sub 1] exploiteert ter plaatse een agrarisch bedrijf en stelt dat de bedrijfswoning noodzakelijk is voor de uitoefening van agrarische activiteiten, waaronder het houden van vee. In dit verband wijst zij erop dat zij en haar echtgenoot in het verleden ongeveer 130 stuks vee hebben gehouden en daar in 2002 tijdelijk mee zijn gestopt vanwege ernstige gezondheidsproblemen van haar echtgenoot. Zij stelt dat het altijd de bedoeling is geweest in de toekomst opnieuw vee te gaan houden op grond van de daarvoor in het verleden verleende milieuvergunning. Na het overlijden van haar echtgenoot, in 2006, heeft [appellante sub 1] het bedrijf samen met haar zoon voortgezet. Rond dat tijdstip werd tevens duidelijk dat de raad voornemens was de bedrijfswoning weg te bestemmen. Als gevolg daarvan brak een onzekere tijd aan voor het bedrijf en daarom is tot op heden nog niet overgegaan tot het opnieuw houden van vee, aldus [appellante sub 1]. De raad gaat er volgens haar ten onrechte van uit dat zij aan de destijds verleende milieuvergunning geen rechten meer kan ontlenen tot het houden van vee.
2.15.1. Op 20 februari 1992 is aan [appellante sub 1] een milieuvergunning verleend voor het houden van 70 zoogkoeien, 60 kalveren/jongvee tot 2 jaar, 3 fokstieren en 30 meststieren. Tijdens een controlebezoek op 14 juli 2004 is gebleken dat [appellante sub 1] in 2002 is gestopt met het houden van rundvee. Daardoor is het bedrijf volgens de raad vanaf dat tijdstip komen te vallen onder de werking van de krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur Besluit Akkerbouwbedrijven Milieubeheer en is daarmee de aan [appellante sub 1] verleende milieuvergunning van rechtswege vervallen. [appellante sub 1] kan volgens de raad dan ook niet meer terugvallen op haar oorspronkelijke vergunning en vee gaan houden in een omvang die een bedrijfswoning noodzakelijk maakt.
2.15.2. Het door het college gevolgde standpunt van de raad dat een in het verleden verleende milieuvergunning van rechtswege vervalt indien, als gevolg van het verminderen of aanpassen van de vergunde activiteiten, de activiteiten onder een krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur komen te vallen, strookt niet met de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2008 in zaak no.
200802355/1. Daarin is overwogen dat indien de vergunningplicht voor de inrichting zoals vergund is blijven bestaan, maar een krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur op de inrichting van toepassing is geworden vanwege het verminderen of aanpassen van de activiteiten, de vergunning niet van rechtswege vervalt, maar dat daaraan in dat opzicht geen betekenis meer toekomt. Zolang de vergunning niet wordt ingetrokken, bestaat het recht om wederom de vergunde en onverminderd vergunningplichtige activiteiten te gaan uitvoeren. Indien echter vanwege het in werking treden van een krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor de inrichting zoals vergund geen vergunning meer is vereist, brengt een redelijke uitleg van artikel 8.1 samen met artikel 8.40 van de Wet milieubeheer mee dat moet worden aangenomen dat de vergunning van rechtswege is vervallen, aldus is in bovengenoemde uitspraak overwogen.
Ter zitting is komen vast te staan dat de in het verleden vergunde alsmede de huidige bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] vallen onder de werking van het krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vastgestelde Besluit Landbouw Milieubeheer, dat op 6 december 2006 in werking is getreden. Gelet hierop bestaat geen vergunningplicht meer voor de desbetreffende bedrijfsactiviteiten en is de destijds verleende milieuvergunning daarom van rechtswege vervallen. Hieruit volgt voorts dat [appellante sub 1] kan volstaan met een melding aan het bevoegd gezag dat weer vee zal gaan worden gehouden in de aantallen die op grond van het Besluit Landbouw Milieubeheer zijn toegestaan. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad gesteld dat bij de voorbereiding van het plan slechts de bestaande situatie, zijnde een akkerbouwbedrijf zonder vee, in ogenschouw is genomen en dat een bedrijfswoning bij het akkerbouwbedrijf niet noodzakelijk is, gelet op de huidige moderne bedrijfsvoering. Naar het oordeel van de Afdeling bestond in dit geval evenwel aanleiding nader te onderzoeken of rekening diende te worden gehouden met de omstandigheid dat [appellante sub 1] in de toekomst weer vee zou gaan houden in de aantallen die op grond van het Besluit Landbouw Milieubeheer zijn toegestaan en of in dat geval de noodzaak zou bestaan tot het hebben van een bedrijfswoning. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking de omstandigheden waaronder destijds is gestopt met het houden van vee, alsmede de omstandigheid dat de voor het houden van vee benodigde opstallen en voorzieningen nog immer ter plaatse aanwezig zijn. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college heeft miskend dat op dit punt onvoldoende onderzoek is verricht. Het beroep van [appellante sub 1] is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en de aanduiding 'zonder bedrijfswoning (zw)' ter plaatse van het perceel [locatie 1].
2.16. Het beroep van [appellant sub 2] is verder gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en de aanduiding 'zonder dienstwoning' ter hoogte van [locatie 2], voor zover daarbij de bedrijfswoning is wegbestemd. [appellant sub 2] stelt in dit verband dat het college een door de raad bij de vaststelling van het plan aangenomen motie, inhoudende dat mogelijkheden voor verplaatsing van zijn bedrijfswoning naar elders op het bedrijfsperceel dienen te worden onderzocht, ten onrechte niet heeft betrokken in de besluitvorming.
2.16.1. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat de motie alleen van betekenis is in de verhouding tussen de raad en het college van burgemeester en wethouders. De motie maakt geen deel uit van het plan. Het college hoefde de motie dan ook niet te betrekken in zijn besluitvorming.
2.17. [appellant sub 2] exploiteert ter plaatse een akkerbouwbedrijf en houdt ongeveer tien schapen voor begrazing van een weiland. [appellant sub 2] stelt dat handhaving van de bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Er dient immers toezicht te worden gehouden op het vee, op producten en materiaal en er dient direct ingespeeld te worden op veranderende weersomstandigheden. Daarnaast is van belang dat vertegenwoordigers en afnemers aan huis kunnen worden ontvangen en dat sanitair aanwezig is bij het bedrijf, waarvoor thans de bedrijfswoning wordt gebruikt.
2.17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het houden van tien schapen niet als het bedrijfsmatig houden van vee kan worden aangemerkt. Het hobbymatig houden van schapen noodzaakt niet tot continu toezicht en aanwezigheid van verzorgers en derhalve ook niet tot het hebben van een bedrijfswoning, aldus de raad. Een bedrijfswoning bij het akkerbouwbedrijf is volgens de raad evenmin noodzakelijk, gelet op de huidige moderne bedrijfsvoering. Sanitaire voorzieningen en het ontvangen van klanten en afnemers zijn verder mogelijk in een bedrijfsruimte zonder woonfunctie.
2.17.2. Niet gebleken is dat de schapen uit winstoogmerk of voor commerciële doeleinden worden gehouden, dan wel dat voor het houden van de schapen speciale voorzieningen aanwezig zijn, zoals een stal of schuur. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in de onderhavige situatie geen sprake is van het bedrijfsmatig houden van vee. Verder leidt het aantal schapen dat wordt gehouden in dit geval niet tot het oordeel dat sprake is van een omvang alsof deze bedrijfsmatig is. Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht ingestemd met het standpunt van de raad dat geen sprake is van het bedrijfsmatig houden van vee en dat het hobbymatig houden van ongeveer 10 schapen niet noodzaakt tot het hebben van een bedrijfswoning. Met betrekking tot de vraag of een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de exploitatie van het akkerbouwbedrijf overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2005 in zaak no.
200404881/1, dat in dit verband van doorslaggevend belang is of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de exploitant opeist, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Een en ander dient aan de hand van objectieve criteria te worden vastgesteld. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting zijn de aard en omvang van de dagelijkse werkzaamheden van [appellant sub 2] in het kader van de exploitatie van het akkerbouwbedrijf duidelijk geworden. Gelet hierop heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat een bedrijfswoning ter plaatse noodzakelijk is. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor het wegbestemmen van de bedrijfswoning. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond van [appellant sub 2], dat onvoldoende is onderzocht of de bedrijfswoning kan worden gehandhaafd door middel van het treffen van geluidwerende maatregelen, geen bespreking meer.
2.18. [appellant sub 2] stelt verder dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn agrarisch bedrijf zonder bedrijfswoning geen geluidgevoelig object is. Volgens [appellant sub 2] had het akkerbouwbedrijf in zijn geheel moeten worden wegbestemd en had hij schadeloos moeten worden gesteld.
2.18.1. De Afdeling stelt vast dat een agrarisch bedrijf of agrarische bedrijfsbebouwing geen geluidgevoelig object is in de zin van de Wgh (oud) of van het krachtens deze wet vastgestelde en ten tijde van de vaststelling van het plan geldende Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen. Gelet hierop heeft de raad het akkerbouwbedrijf van [appellant sub 2] terecht niet als geluidgevoelige bestemming in de zin van de Wgh (oud) aangemerkt. Ook anderszins heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn bedrijf ter plaatse ten gevolge van geluidoverlast vanwege het industrieterrein zodanig wordt belemmerd dat daarom van een goede ruimtelijke ordening geen sprake is. Onder deze omstandigheden heeft het college in het door [appellant sub 2] aangevoerde dan ook geen grond hoeven zien voor het oordeel dat de raad, naast de bedrijfswoning, ook het akkerbouwbedrijf van [appellant sub 2] had moeten wegbestemmen.
2.19. Volgens [appellant sub 2] heeft het college voorts miskend dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verplaatsing van de bedrijfswoning niet mogelijk is gelet op het provinciale beleid om verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan, zoals is neergelegd in het streekplan "Brabant in Balans" (hierna: het streekplan). Verplaatsing van de bedrijfswoning houdt immers in dat de huidige bedrijfswoning wordt gesloopt en elders wordt herbouwd, hetgeen niet leidt tot verdere verstening van het buitengebied. Er is bovendien sprake van een bijzondere situatie die om maatwerk vraagt, aldus [appellant sub 2].
2.19.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat nieuwbouw van een agrarische bedrijfswoning volgens het provinciale beleid alleen mogelijk is indien sprake is van een veeteeltbedrijf en vestiging in bestaande gebouwen in het buitengebied niet mogelijk is gebleken. In de schriftelijke uiteenzetting omtrent het beroep van [appellant sub 2] heeft de raad verklaard bereid te zijn de mogelijkheden tot verplaatsing van de desbetreffende bedrijfswoning te onderzoeken, met inachtneming van de randvoorwaarden die worden gesteld in het streekplan.
2.19.2. In het streekplan staat, voor zover thans van belang, dat nieuwbouw van bedrijfswoningen slechts is toegestaan voor aan het buitengebied gebonden bedrijven, als dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Het streekplan vermeldt niets over de (on)mogelijkheden van verplaatsing van een bedrijfswoning in het buitengebied. Naar het oordeel van de Afdeling kan verplaatsing van de bedrijfswoning van [appellant sub 2] in dit geval feitelijk als nieuwbouw worden aangemerkt, aangezien verplaatsing tot gevolg heeft dat een nieuwe bedrijfswoning wordt opgericht op een locatie in het buitengebied waar thans nog geen woning staat. Nu hiervoor reeds is overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van het akkerbouwbedrijf, heeft het college op goede gronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het provinciale beleid zich verzet tegen verplaatsing van de bedrijfswoning van [appellant sub 2]. Gelet hierop faalt het betoog. Overigens heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting gesteld dat het college in het algemeen nieuwbouw van bedrijfswoningen in het buitengebied niet voorstaat, maar dat in uitzonderlijke gevallen, waarin sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen, maatwerk mogelijk is.
2.20. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is mitsdien ongegrond.
2.21. Ten aanzien van [appellante sub 1] dient het college op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2007, nummer 1265164, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en de aanduiding 'zonder bedrijfswoning (zw)' ter plaatse van het perceel [locatie 1];
III. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Hart van Moerdijk, de stichting Stichting Behoud Buitengebied Moerdijk en [appellant sub 2] tegen voornoemd besluit, alsmede het beroep van de stichting Stichting Behoud Buitengebied Moerdijk tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2007, nummer 1293399, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge:achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009