200801575/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2008 in zaken nrs. 04/4438 en 05/4063 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het vergroten en verenigen van de panden Ceintuurbaan 7 met Ruysdaelkade 179, door het maken van een constructieve doorbraak tussen de uitbouwen van deze gebouwen.
Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2008, verzonden op 25 januari 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2004 vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit ten aanzien van het bezwaar van [wederpartij] tegen het primaire besluit van 27 mei 2003 neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2008.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2008, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Pijp" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop de uitbouwen zich bevinden de bestemming "Tuinen en erven 2 (T2)" en op de gronden waar de hoofdgebouwen zich bevinden de bestemming "Meergezinshuizen (A5)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de compilatie van de voorschriften die van toepassing zijn op het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn de gronden op de plankaart bestemd voor woonbebouwing tevens aangewezen voor ruimten ten dienste van winkels, horeca en consumentverzorgende dienstverlening.
Ingevolge het vierde lid, geldt per kantoor-, horeca-, winkel-, bedrijfsvestiging of dienstverlenende instantie en opslagruimte een maximumvloeroppervlak van 300 m².
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Additionele voorschriften uitwerking 1 tot en met 7 (hierna: de additionele voorschriften) zijn de gronden, op de kaart bestemd voor tuinen en erven (T2) aangewezen voor tuinen en erven met inbegrip van de daarbij behorende voetpaden.
Ingevolge het tweede lid, mogen op de in lid 1 genoemde gronden slechts bouwwerken worden opgericht en in stand gehouden ten dienste van de aldaar genoemde bestemming alsmede parkeersouterrains.
Ingevolge het vierde lid, mogen, in afwijking van het bepaalde in de leden 2 en 3, op de in lid 1 genoemde gronden bouwwerken in stand gehouden worden ten behoeve van de in de aangrenzende hoofdbebouwing toegestane bestemming, mits de bebouwing reeds op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan bestond of kon worden opgericht krachtens een eerder verleende bouwergunning of nog te verlenen bouwvergunning.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de additionele voorschriften zijn de gronden op de kaart bestemd voor "Meergezinshuizen (A5)" aangewezen voor meergezinshuizen boven niet-woonfuncties met uitzondering van horeca met inbegrip van daarbij behorende bergingen en andere nevenruimten.
Ingevolge het derde lid, wordt in afwijking van het bepaalde in lid 1 de onderlinge uitwisselbaarheid van gronden bestemd voor meergezinshuizen boven niet-woonfuncties beperkt ten aanzien van winkels welke groter zijn dan 300 m², dat wil zeggen dat indien een niet-woonfunctie groter is dan 300 m² dan kan deze niet-woonfunctie niet in gebruik worden genomen als winkelruimte.
2.2. Het hoger beroep richt zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat uitgaande van de tekst van artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften, voor het bepalen van de omvang van het oppervlak, de opslagruimte behorend bij een winkelvestiging dient te worden meegeteld.
Vast staat dat de door [wederpartij] met het bouwplan voorziene winkelruimte inclusief de opslagruimte in de uitbouw van het naastgelegen hoofdgebouw, meer dan het op grond van de voorschriften toegestane maximumvloeroppervlak van 300 m² bedraagt, namelijk ongeveer 330 m².
2.3. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door het dagelijks bestuur gegeven motivering ontoereikend heeft geacht om de weigering van het opstarten van een procedure tot verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te kunnen dragen.
2.3.1. Dit betoog slaagt. Het dagelijks bestuur heeft aan de weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat het maximumvloeroppervlak van 300 m² per winkelvestiging in het bestemmingsplan is opgenomen om de kleinschaligheid van de detailhandel buiten de winkellinten te waarborgen. Vanwege het behoud van die kleinschaligheid wenst het terughoudend gebruik te maken van haar vrijstellingsbevoegdheid. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat het niet bereid is om van dat toetsingskader af te wijken, omdat daarvan een ongewenste precedentwerking zou uitgaan. Verder heeft het dagelijks bestuur aangegeven dat het bouwplan tevens in strijd is met het op dat moment in procedure zijnde ontwerpbestemmingsplan.
De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om te oordelen dat het dagelijks bestuur onder die omstandigheden met inachtneming van de over en weer spelende belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat de kleinschaligheid van de detailhandel buiten het winkellint in het geding komt door het bouwplan kan, in acht nemende dat een toename van ongeveer 30 m² vloeroppervlak ten opzichte van het in het bestemmingsplan opgenomen maximum van 300 m² in dit licht niet als gering kan worden beschouwd, niet onredelijk worden geacht. Dat het bouwplan geen effect zou hebben op de uitstraling van de winkel, nu de klanten de opslagruimte niet betreden, maakt dit anders dan de rechtbank oordeelt niet anders, nu uit de uitspraak voortvloeit dat voor het bepalen van de omvang van het oppervlak de opslagruimte behorend bij een winkelvestiging dient te worden meegeteld. Het dagelijks bestuur heeft het belang van het behouden van het kleinschalig karakter in de winkelstraat zwaarder kunnen later wegen dan het belang van [wederpartij] bij het doorbreken van de muur.
Naar het oordeel van de Afdeling kan dan ook niet gesteld worden dat het dagelijks bestuur de weigering om vrijstelling te verlenen niet in redelijkheid in bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze het beroep tegen het besluit van 26 juli 2004 betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2008 in zaken nrs. 04/4438 en 05/4063, voor zover deze het beroep tegen het besluit van 26 juli 2004 betreft;
III. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van 26 juli 2004 ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Wijers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009