ECLI:NL:RVS:2009:BH1132

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800781/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvulling van milieuvergunning voor afvalverbranding in Moerdijk

In deze zaak gaat het om de aanvulling van de milieuvergunning voor de N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland (AZN) door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Op 13 december 2007 heeft het college de voorschriften van de eerder verleende vergunning van 27 augustus 2002 aangevuld, waarbij nieuwe emissiegrenswaarden zijn vastgesteld voor de verbranding van huishoudelijk afval. AZN heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogt dat de nieuwe grenswaarden niet in overeenstemming zijn met de beste beschikbare technieken (BBT) en dat het college niet bevoegd is om deze aan de vergunning te verbinden.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 november 2008, waarbij AZN werd vertegenwoordigd door haar advocaat en deskundigen. Het college heeft een verweerschrift ingediend en een deskundigenbericht laten opstellen door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. De Raad van State heeft overwogen dat de emissiegrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden, niet voldoen aan de eisen van de Wet milieubeheer, omdat deze niet zijn gebaseerd op de toepassing van de beste beschikbare technieken. De Raad heeft geoordeeld dat de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, zwaveldioxide, koolmonoxide en zoutzuur te hoog zijn en dat het college deze niet aan de vergunning kan verbinden.

De uitspraak van de Raad van State op 28 januari 2009 verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigt het besluit van het college voor zover het de emissiegrenswaarden betreft. De Raad heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van AZN en heeft bepaald dat het griffierecht moet worden terugbetaald. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de milieuwetgeving en de toepassing van de beste beschikbare technieken in de afvalverbrandingssector.

Uitspraak

200800781/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland, gevestigd te Moerdijk,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) de voorschriften aangevuld van de bij besluit van 27 augustus 2002 verleende milieuvergunning voor de inrichting van de naamloze vennootschap N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland (hierna: AZN) voor het verbranden van huishoudelijke en daarmee vergelijkbare afvalstromen aan de Middenweg 34 te Moerdijk. Dit besluit is op 20 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft AZN bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. AZN en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
AZN en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2008, waar AZN, vertegenwoordigd door mr. drs. L.A.J. Spaans, advocaat te Amsterdam, ing. H.S.W. Diederen en ir. L.F.J. Sijstermans, en het college, vertegenwoordigd door L.P.N. de Gier en ing. G.M.P.F.H. Stekhuizen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college krachtens artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer aan AZN een revisievergunning verleend voor het uitbreiden van haar inrichting voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen met een hoogcalorische vierde verbrandingslijn en het na die verandering in werking hebben van de gehele inrichting. Aan deze vergunning zijn geen emissiegrenswaarden verbonden voor de componenten stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en zoutzuur (HCI). In de considerans van het besluit is overwogen dat de restemissies van de verbrandingsinstallatie moeten voldoen aan de emissie-eisen uit het Besluit luchtemissies afvalverbranding (hierna: Bla).
Op 16 april 2004 is, onder gelijktijdige intrekking van het Bla, het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: Bva) in werking getreden. De inrichting is aan te merken als afvalverbrandingsinstallatie in de zin van het Bva. Ingevolge voorschrift 1.1 van de Bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva moet het rookgas van afvalverbrandingsinstallaties voldoen aan de in de A-tabellen van § 1 van deze bijlage gestelde emissie-eisen voor, voor zover hier van belang, de componenten zoutzuur (HCI), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en stikstofoxiden (NOx). Dit betreft, voor zover hier van belang, de volgende waarden:
Component daggemiddelde halfuurgemiddelde
100% 100%
HCl (mg/Nm3) 10 60
SO2 (mg/Nm3) 50 200
NOx (mg/Nm3) 200 400
CO (mg/Nm3) 50 100.
Bij het bestreden besluit heeft het college de voorschriften die aan de vergunning van 27 augustus 2002 zijn verbonden aangevuld met, voor zover hier van belang, voorschrift 2.3.1, waarin daggemiddelde emissiegrenswaarden zijn gesteld van 180 mg/Nm3 voor stikstofoxiden (NOx), 40 mg/Nm3 voor zwaveldioxide (SO2), 30 mg/Nm3 voor koolmonoxide (CO) en 8 mg/Nm3 voor zoutzuur (HCl).
In het BREF-document Reference Document on Best available Techniques for Waste Incineration (hierna: BREF Afvalverbranding) zijn de volgende prestatieranges opgenomen:
Component 24 uursgemiddelde halfuurgemiddelde
HCl (mg/Nm3) 1-8 1-50
SO2 (mg/Nm3) 1-40 1-150
NOx (mg/Nm3) 120-180 30-350
CO (mg/Nm3) 5-30 5-100.
2.2. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voor de inrichting met de in het Bva voor de componenten NOx, SO2, CO en HCI gestelde emissiegrenswaarden niet wordt voldaan aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte vereiste dat emissiegrenswaarden het uitvloeisel moeten zijn van toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. In dit verband voert het college aan dat uit de in het BREF Afvalverbranding opgenomen prestatieranges voor de halfuurgemiddelde en daggemiddelde waarden blijkt dat bij toepassing van de beste beschikbare technieken op voornoemde componenten lagere emissieniveaus zijn te verwachten dan de daarvoor in het Bva gestelde emissiegrenswaarden. Volgens het college dienen daarom, gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor voornoemde componenten emissiegrenswaarden aan de vergunning te worden verbonden die zijn gebaseerd op de toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Dit laatste is volgens het college voor de in voorschrift 2.3.1 gestelde waarden het geval, nu daarmee voor één van de beide (halfuurgemiddelde en daggemiddelde) waarden voor de betrokken componenten, te weten de daggemiddelde waarde, een emissiegrenswaarde wordt gesteld die valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF Afvalverbranding.
2.3. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, kunnen, indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.44, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, is ten aanzien van bij de regels te stellen voorschriften artikel 8.11, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.44, vierde lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan bij een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid worden bepaald dat het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen in de beperkingen waaronder de vergunning wordt verleend, of in de daaraan verbonden voorschriften van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de maatregel aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de maatregel kan tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Het Bva is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 (oud) van de Wet milieubeheer.
2.4. AZN betoogt dat het college niet bevoegd is om aan de vergunning emissiegrenswaarden te verbinden voor de componenten stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en zoutzuur (HCI), omdat de inrichting onder de werking van het Bva valt en het Bva in zoverre niet voorziet in een afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 8.44, vierde lid, (oud) van de Wet milieubeheer.
Voorts betoogt AZN dat het Bva niet opzij kan worden gezet door de juridisch niet-bindende referentiegegevens van het BREF Afvalverbranding. Ook indien het Bva, gezien de communautaire invulling van het begrip BBT zoals die wordt gegeven in het BREF Afvalverbranding, een incorrecte implementatie van artikel 9, achtste lid, van richtlijn 96/61/EG, thans richtlijn 2008/1/EG, (hierna: de IPPC-richtlijn) zou zijn, zouden de betrokken emissiegrenswaarden niet aan vergunning kunnen worden verbonden, omdat aldus zou worden geïmplementeerd door middel van een administratieve praktijk, sprake zou zijn van omgekeerde rechtstreekse werking en door ongelijke ambities bij de bevoegde gezagen afbreuk wordt gedaan aan het "level playing field", aldus AZN.
Voorts stelt het college zich volgens AZN ten onrechte op het standpunt dat slechts emissiegrenswaarden die niet hoger liggen dan de hoogste gemiddelde waarden uit het BREF Afvalverbranding, op BBT-niveau liggen. Het BREF Afvalverbranding bevat volgens AZN geen emissiegrenswaarden, maar slechts operational performance levels, die naar hun aard niet dwingen tot het voorschrijven van strengere dan de in het Bva gestelde emissiegrenswaarden. Tussen emissiegrenswaarden en operationele waarden bestaat volgens AZN het fundamentele verschil dat de operationele waarde een waarde is die bij toepassing van BBT doorgaans wordt gerealiseerd, terwijl de emissiegrenswaarde een waarde is die nimmer mag worden overschreden. Emissiegrenswaarden die zijn gebaseerd op BBT, zullen volgens AZN hoger liggen dan de maxima van de BREF-ranges.
Met betrekking tot dit punt heeft AZN verwezen naar door haar overgelegde notities van Royal Haskoning (hierna: Haskoning) van 6 november 2008 en ir. L.F.J. Sijstermans van 18 april 2007, bij welke laatste de notitie "BAT and ELV, Relationship between BAT emission ranges and emission limit values" van de European Chemical Industry Council, hierna: CEFIC, van 24 maart 2007 is gevoegd.
Haskoning wijst op voetnoot 1 bij tabel 5.2 van het BREF Afvalverbranding, waarin wordt gesteld: "The ranges given in this table are the levels of operational performance that may generally be expected as a result of the application of BAT - they are not legally binding emission limit values (ELVs)". Dit betekent volgens Haskoning dat de emissiegrenswaarden in het Bva niet één op één vergelijkbaar zijn met de ranges in het BREF, welke volgens Haskoning zijn gebaseerd op emissieniveaus die in de praktijk kunnen worden gehaald onder normale bedrijfsomstandigheden. De emissiegrenswaarden zullen volgens Haskoning hoger liggen dan de maxima van de BREF-ranges.
Sijstermans betoogt dat waar operationele waarden een goede indicatie geven van de prestaties van een inrichting, de emissiegrenswaarden de maximale uitstoot normeren. De notitie van CEFIC laat volgens hem zien dat er een aanmerkelijk verschil kan bestaan tussen de te realiseren prestaties en de maximale uitstoot binnen het reguliere proces. Een goede prestatie conform de operationele waarden zegt volgens hem nog niets over de variaties in de uitstoot binnen het reguliere proces. In de notitie van CEFIC wordt volgens Sijstermans weergegeven dat de emissies van processen variëren. Veruit de meeste variaties worden veroorzaakt door gewone oorzaken en behoren bij het reguliere proces, sommige variaties worden veroorzaakt door bijzondere omstandigheden. In de notitie van CEFIC wordt volgens Sijstermans aangegeven dat een voor te schrijven emissiegrenswaarde ruimte moet laten voor de variaties in het reguliere proces en daarboven een zekere veiligheidsmarge moet bieden. De emissiegrenswaarde zou moeten worden berekend door middel van de formule ELV = average + 3σ, waarbij σ staat voor de standaarddeviatie van het proces. Gelet hierop zouden de emissiegrenswaarden volgens Sijstermans moeten worden bepaald door optelling van het gemiddelde en de waarde 3σ van de in 2007 geregistreerde daggemiddelde emissieniveaus.
Voorts betoogt AZN dat zich binnen haar normale bedrijfsproces geregeld piekemissies voordoen, die het gevolg zijn van het feit dat de inrichting een grootschalig proces betreft met een zeer variabele, seizoensafhankelijke samenstelling van het afval. Deze piekemissies representeren volgens AZN echter slechts een uiterst geringe milieubelasting, zodat de aanscherping een zeer geringe milieuwinst oplevert.
Verder heeft AZN betoogd dat uit de in deel 3 van Bijlage VI van het voorstel voor een richtlijn inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), COM(2007) 844 definitief, opgenomen emissiegrenswaarden blijkt dat de emissiegrenswaarden van het Bva in goede overeenstemming zijn met de bovengrens van de BREF prestatierange.
2.5. Ingevolge artikel 6 van het Bva, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag bij zijn beslissing omtrent een vergunning afwijken van de voorschriften die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen, voor zover dit uitdrukkelijk in die bijlage is vermeld.
In de Bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva is niet vermeld dat het bevoegd gezag kan afwijken van voorschrift 1.1 van deze Bijlage.
AZN heeft op zichzelf dan ook terecht gesteld dat artikel 6 (oud) van het Bva in zoverre niet voorziet in een afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 8.44, vierde lid, (oud) van de Wet milieubeheer.
2.5.1. Het college heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het niettemin bevoegd is aan de vergunning strengere emissiegrenswaarden te verbinden dan in het Bva zijn gesteld, omdat voorop staat dat moet worden voldaan aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte vereiste dat emissiegrenswaarden het uitvloeisel moeten zijn van toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken en dit voor de inrichting met de in het Bva voor de componenten NOx, SO2, CO en HCI gestelde emissiegrenswaarden niet het geval is.
Omdat de IPPC-richtlijn in het nationale recht is geïmplementeerd, wordt volgens het college door hem aldus (terecht) het nationale recht toegepast en is zijn betoog niet aan te merken als een beroep op het gemeenschapsrecht.
2.5.2. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, moeten de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn kunnen de lidstaten, onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn, voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn.
2.5.3. Niet is gebleken dat artikel 9, vierde en achtste lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze zijn geïmplementeerd in artikel 8.11, derde lid, in samenhang met artikel 8.44, eerste en tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer. Verder geeft hetgeen AZN heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer in zoverre zodanig wordt toegepast dat het met de IPPC-richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Dit brengt mee dat de werking van artikel 9, vierde en achtste lid, van de IPPC-richtlijn de particulieren bereikt via artikel 8.11, derde lid, in samenhang met artikel 8.44, eerste en tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44, eerste lid, (oud) van de Wet milieubeheer buiten toepassing moet blijven, indien en voor zover komt vast te staan dat met de daarin opgenomen regels niet wordt voldaan aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte vereiste dat emissiegrenswaarden het uitvloeisel moeten zijn van toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
Het college heeft zijn beoordeling dan ook terecht gericht op de vraag of voor de inrichting met de in het Bva voor de componenten NOx, SO2, CO en HCI gestelde emissiegrenswaarden wordt voldaan aan artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 8.44, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer, en niet op de vraag of met die waarden wordt voldaan aan artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn in samenhang met artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn.
Het betoog van AZN dat de IPPC-richtlijn zou worden geïmplementeerd door middel van een administratieve praktijk en er sprake zou zijn van omgekeerde rechtstreekse werking, treft dan ook geen doel.
Voor zover AZN zich heeft beroepen op het voorstel voor een richtlijn inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), COM(2007) 844, overweegt de Afdeling dat reeds omdat het hier een nog niet vastgestelde richtlijn betreft, aan dit betoog niet de door AZN gewenste betekenis kan worden toegekend.
2.6. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten in ieder geval rekening, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft.
Het BREF Afvalverbranding is in tabel 1 van de bijlage vermeld.
2.6.1. Voor zover AZN betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de inrichting met de emissiegrenswaarden van het Bva niet aan artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt voldaan, overweegt de Afdeling als volgt.
Niet in geschil is dat de hier van toepassing zijnde, in de A-tabellen van § 1 van de Bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva opgenomen, halfuurs- en daggemiddelde grenswaarden voor de componenten zoutzuur (HCI), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en stikstofoxiden (NOx) hoger zijn dan de desbetreffende prestatieranges van het BREF Afvalverbranding.
De Afdeling overweegt dat de prestatieranges van het BREF Afvalverbranding de emissieniveaus weergeven die over het algemeen mogen worden verwacht bij de toepassing van de in dit BREF beschreven beste beschikbare technieken.
Volgens AZN moeten de emissiegrenswaarden met het oog op ongewone en gewone fluctuaties in de bedrijfsvoering ruimer zijn dan deze emissieniveaus van het BREF en kan daarom van de grenswaarden van het Bva wel degelijk worden gesteld dat deze zijn gebaseerd op de toepassing van BBT.
De Afdeling overweegt dat fluctuaties ten gevolge van onder meer onderhoud en calamiteiten bij de vaststelling van emissiegrenswaarden buiten beschouwing worden gelaten. Zo mogen ingevolge voorschrift 1.7, eerste lid, van het Bva de betrokken emissiegrenswaarden van de bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva worden overschreden in geval van technisch onvermijdelijke storingen, stilleggingen van de reinigings- of meetapparatuur of defecten aan de reinigings- of meetapparatuur. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de emissiegrenswaarden ruimer dienen te zijn dan de emissieniveaus van het BREF Afvalverbranding.
Het gestelde in de paragrafen 3 en 4 van de notitie van CEFIC komt er op neer dat wanneer emissieniveaus zijn berekend als gemiddelde over een langere tijd (bijvoorbeeld een maand of een jaar), de instantane, halfuurgemiddelde of uurgemiddelde emissieniveaus, al naar gelang van het emissiepatroon, beduidend hoger kunnen liggen. Een adequate emissiegrenswaarde moet dan volgens CEFIC worden gesteld op een niveau dat de bovenste limiet van de emissies (waaronder CEFIC een niveau verstaat dat statistisch gezien in minder dan 5% of 1% van de tijd wordt overschreden) en een veiligheidsmarge omvat. Die emissiegrenswaarde kan volgens CEFIC gewoonlijk worden bepaald met de formule ELV = average + 3σ. Volgens CEFIC is het dan ook, om adequate emissiegrenswaarden te stellen, noodzakelijk kennis te hebben van de wijze waarop BREF-data zijn gegenereerd en de periode waarover de gemiddelde emissie is bepaald. Gewoonlijk worden met BBT geassocieerde emissieniveaus volgens CEFIC uitgedrukt als jaargemiddelde omdat op BREF-niveau het doel is om BBT op een algemene wijze te beschrijven en niet te worden beïnvloed door lokale en korte termijn omstandigheden. Dit impliceert volgens CEFIC dat met BBT geassocieerde emissieniveaus zeker niet direct als emissiegrenswaarden kunnen worden gebruikt.
In het BREF Afvalverbranding, evenwel, zijn de prestatieranges reeds gemiddelde emissieniveaus over perioden van 24 uur en een half uur. In dit geval behoeven emissiegrenswaarden voor die perioden derhalve niet uit een maand- of jaargemiddeld emissieniveau te worden afgeleid. De berekeningsmethode van CEFIC, wat daar van zij, is in dit geval dan ook niet aan de orde.
Evenmin is gebleken dat de door AZN bedoelde situaties met een variabele samenstelling van het afval niet reeds in de prestatieranges van het BREF Afvalverbranding in aanmerking zijn genomen. Derhalve bestaat geen aanleiding voor de aanname dat niet tevens in die situaties emissieniveaus binnen de bandbreedte van het BREF Afvalverbranding mogen worden verwacht bij toepassing van de daarin beschreven beste beschikbare technieken.
In het licht van hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 21 december 2007 (in zaken nrs.
200700981/1, r.o. 2.7.2, en
200701265/1, r.o. 2.10) kan, nu de betrokken emissiegrenswaarden van het Bva niet vallen binnen de prestatieranges van het BREF Afvalverbranding en hetgeen AZN heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat voor de inrichting met ruimere emissiegrenswaarden dan deze emissieniveaus kan worden volstaan, het Bva wat deze emissiegrenswaarden betreft voor de inrichting in redelijkheid niet worden beschouwd als uitvloeisel van toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken. Gezien artikel 8.11, derde lid, in samenhang met artikel 8.44, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer heeft het college het Bva in zoverre dan ook op goede gronden buiten toepassing gelaten en zich op goede gronden bevoegd geacht om in zoverre emissiegrenswaarden aan de vergunning te verbinden.
2.7. AZN betoogt dat het aanscherpen van de grenswaarde voor het daggemiddelde niet los kan worden gezien van de halfuurgemiddelde grenswaarden.
Bij het bestreden besluit heeft het college emissiegrenswaarden gesteld voor het daggemiddelde die overeenstemmen met de hoogste waarde van de prestatierange voor het daggemiddelde van het BREF Afvalverbranding. Het college heeft niet tevens grenswaarden gesteld voor het halfuurgemiddelde. Het college gaat ervan uit dat aldus voor de inrichting wordt voldaan aan artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2008 in zaak nr.
200702141/1) is het, om te voldoen aan de beste beschikbare technieken, voldoende dat voor een van beide waarden een emissiegrenswaarde is voorgeschreven die valt binnen de prestatierange van het BREF Afvalverbranding.
De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de bij het bestreden besluit gestelde emissiegrenswaarden niet of niet zoals in voorschrift 2.3.1 is geschied had mogen het stellen zonder tevens grenswaarden voor het halfuurgemiddelde te stellen.
2.8. AZN betoogt voorts dat het college er ten onrechte van uitgaat dat AZN zonder nadere aanpassingen aan de gestelde grenswaarden voor CO, HCl en SO2 zal kunnen voldoen, althans zich hieromtrent zwalkend opstelt. Volgens AZN zullen ook normaal voorkomende fluctuaties leiden tot overschrijdingen van de desbetreffende waarden. Dit betekent dat ten aanzien van de vergunde, maar nog te voltooien vierde verbrandingslijn alsnog strengere ontwerpwaarden zullen moeten worden gehanteerd, hetgeen aanzienlijke kosten met zich brengt, terwijl de drie bestaande verbrandingslijnen zullen moeten worden gemodificeerd, hetgeen zo mogelijk nog moeilijker en kostbaarder is. Dit klemt temeer nu het college bij eerdere brieven het vertrouwen heeft gewekt dat de vergunning voldeed aan de IPPC-richtlijn, aldus AZN.
AZN betoogt dat haar in elk geval een termijn had moeten worden gegund om haar inrichting in overeenstemming te brengen met de aangescherpte waarden. Daartoe is de bedrijfsstop in april 2009 volgens AZN de eerste gelegenheid.
2.8.1. Het college heeft in het bestreden besluit gesteld dat het zich heeft gebaseerd op door AZN in het verleden gerapporteerde emissies, waaruit blijkt dat AZN in de regel aan de aangescherpte normen kan voldoen. In het verweerschrift heeft het college betoogd bij nader inzien AZN te volgen in haar stelling dat aan de grenswaarden voor CO, HCl en SO2 niet kan worden voldaan. Bij nadere memorie van 7 november 2008 betoogt het college, onder verwijzing naar het deskundigenbericht van de StAB, dat de grenswaarden voor HCl en SO2 wel haalbaar zijn.
Gelet op de betwisting door AZN van het deskundigenbericht in dit opzicht en op het ontbreken van concrete gegevens ter staving van het door het college ingenomen nadere standpunt van 7 november 2008 alsmede gelet op zijn nadere standpunt dat aan de grenswaarde voor CO niet kan worden voldaan, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, wat voorschrift 2.3.1 betreft, voor zover daarin emissiegrenswaarden zijn gesteld voor zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en zoutzuur (HCl). De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 december 2007, kenmerk 1356100, wat voorschrift 2.3.1 betreft, voor zover daarin emissiegrenswaarden zijn gesteld voor zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en zoutzuur (HCl);
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.775,68 (zegge: zevenenveertighonderdvijfenzeventig euro en achtenzestig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Noord-Brabant aan N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat provincie Noord-Brabant aan N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009
271-489.