ECLI:NL:RVS:2009:BH0764

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808436/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en voortduring toegangsweigering in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 januari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling had eerder de toegang tot Nederland geweigerd gekregen en was vervolgens op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld. De rechtbank had de vreemdeling in eerste aanleg in het ongelijk gesteld, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling geen vrijheidsontnemende maatregel kon worden opgelegd na de toegangsweigering. De Raad stelde vast dat, hoewel de vreemdeling in bewaring was gesteld, dit niet betekende dat de eerdere toegangsweigering niet meer van toepassing was. De staatssecretaris had met de inbewaringstelling echter aangegeven dat er geen grond meer was voor de voortduring van de toegangsweigering. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank in een andere zaak en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de vreemdeling en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechtspositie van vreemdelingen in het kader van de Vw 2000.

Uitspraak

200808436/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 november 2008 in zaken nrs. 08/37868 en 08/38381 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2008 is [appellante] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld (hierna: maatregel 1). Bij besluit van 22 oktober 2008 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet (hierna: maatregel 2). Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 november 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, voor zover daarin het beroep tegen maatregel 1 ongegrond is verklaard. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat zij, voordat haar op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de vrijheid is ontnomen, op grond van artikel 59 van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring is gesteld, niet betekent dat de eerdere toegangsweigering is komen te vervallen en dat eerstgenoemde maatregel daarom niet had mogen worden opgelegd. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat het doel van maatregel 2, het voorkomen dat zij zich (feitelijk) toegang tot het Nederlands grondgebied verschaft, na het opleggen van maatregel 1 niet meer kon worden bereikt.
2.2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling aan wie toegang is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, welke ingevolge het tweede lid kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, of die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 februari 2003 in zaak nr. 200300183/1; JV 2003/136), biedt de tekst van de artikelen 6 en 59 van de Vw 2000, noch het systeem van de wet, grond voor het oordeel dat een vreemdeling, nadat hem de toegang is geweigerd, geen vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 kan worden opgelegd.
Indien een vreemdeling echter, nadat hem de toegang is geweigerd, op grond van artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring wordt gesteld, verdraagt het zich niet met het stelsel van de wet die vreemdeling in aansluiting daarop een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, op te leggen. Met de inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vw 2000 heeft de staatssecretaris er blijk van gegeven dat voor voortduring van de toegangsweigering geen grond meer bestaat.
De grief slaagt. Maatregel 2 is van meet af aan onrechtmatig.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin het beroep tegen maatregel 2 ongegrond is verklaard. Het oordeel van de rechtbank over maatregel 1 dient te worden bevestigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen maatregel 2 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
2.4. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, na te melden vergoeding toegekend over de periode van 22 oktober 2008 tot 2 december 2008, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van de vreemdeling is opgeheven.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 november 2008 in zaak nr. 08/38381, waarin het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 ongegrond is verklaard en bevestigt de uitspraak in zaak nr. 08/37868;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank tegen voormelde vrijheidsontnemende maatregel ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 3280,00 (zegge: drieduizend tweehonderdtachtig euro)
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009
480-562.
Verzonden: 14 januari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak