ECLI:NL:RVS:2009:BH0757

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706161/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdeling uit Sri Lanka met betwiste identiteit

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend, maar wiens identiteit niet is vastgesteld. De vreemdeling, afkomstig uit Sri Lanka, heeft eerder een asielaanvraag gedaan die was afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een ernstige en individuele bedreiging ondervindt, zoals bedoeld in artikel 15 van de richtlijn 2004/83/EG. De vreemdeling heeft in hoger beroep geklaagd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er gerechtvaardigde twijfel bestaat over zijn identiteit en asielrelaas.

De Raad van State oordeelt dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn identiteit niet voor juist kunnen worden gehouden. Dit betekent dat de stelling dat hij uit het noorden van Sri Lanka afkomstig is, ook niet kan worden aangenomen. De Raad stelt vast dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat er ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 1 augustus 2007 een binnenlands gewapend conflict was in het deel van Sri Lanka waar hij vandaan komt. De omstandigheid dat Sri Lanka het land van herkomst is, betekent niet automatisch dat de vreemdeling onder de bescherming van artikel 15 van de richtlijn valt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond. De vreemdeling heeft niet voldoende bewijs geleverd om zijn identiteit aan te tonen, en de eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag blijft van kracht. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200706161/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] alias [alias],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 21 augustus 2007 in zaak nrs. 07/30690 en 07/30696 in het geding tussen:
[appellant] alias [alias]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] alias [alias] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2008, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s Gravenhage, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 200801258/1.
2. Overwegingen
2.1. In grief I klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in zijn geval een ernstige en individuele bedreiging voordoet, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter, volgens de vreemdeling, ten onrechte mede redengevend geacht dat gerechtvaardigde twijfel bestaat over zijn identiteit en asielrelaas.
Aldus heeft de voorzieningenrechter, zo betoogt de vreemdeling, niet onderkend dat in het noorden van Sri Lanka, van waaruit hij afkomstig is, een binnenlands gewapend conflict heerst.
2.1.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 2, aanhef en onder k, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "land van herkomst": het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl).
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.3. Zoals volgt uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 19 september 2008 in zaken nrs. 200705250/1 en 200706934/1, www.raadvanstate.nl, valt een vreemdeling, ten aanzien van wie na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen en die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en is deze bepaling derhalve voor hem relevant, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van laatstgenoemd besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
2.1.4. De vreemdeling heeft eerder, op 28 oktober 2000, een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 18 juni 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en deze afgewezen. Het besluit van 1 augustus 2007 is van gelijke strekking als dat van 18 juni 2003, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.1.5. De vreemdeling heeft bij de behandeling van zijn eerste asielaanvraag verklaard dat hij [appellant] is, geboren op [1967] in [geboorteplaats] in Sri Lanka. De minister heeft de juistheid van die verklaring in die procedure niet bestreden. De vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 22 oktober 2008 in zaak nr. 200706102/1, www.raadvanstate.nl) dat, indien een verklaring in de eerdere procedure niet is bestreden, in de volgende procedure bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een relevante wijziging van het recht, in beginsel van de juistheid van die verklaring wordt uitgegaan, kan in dit geval niet worden gevolgd, omdat de vreemdeling bij de behandeling van de aanvraag van 26 juli 2007 zelf heeft aangegeven dat voormelde verklaring onjuist is. De vreemdeling zal zijn identiteit in de onderhavige procedure daarom alsnog moeten aantonen.
Bij de behandeling van zijn asielaanvraag van 26 juli 2007 heeft de vreemdeling verklaard dat hij [alias] is, geboren op [1967] in [geboorteplaats I] in Sri Lanka. Ter onderbouwing hiervan heeft hij kopieën van een identiteitskaart en geboorteakte ingebracht. Reeds omdat van deze kopieën de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, heeft de vreemdeling daarmee de door hem gestelde identiteit niet aangetoond. Daarom kan evenmin van de juistheid van de in de onderhavige procedure gestelde identiteit worden uitgegaan.
2.1.6. Aangezien de verklaringen van de vreemdeling inzake zijn identiteit niet voor juist kunnen worden gehouden, kan evenmin worden uitgegaan van de juistheid van zijn verklaring dat hij uit het noorden van Sri Lanka afkomstig is, zodat de klacht, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat daar ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 1 augustus 2007 een binnenlands gewapend conflict heerste, geen bespreking behoeft. De omstandigheid dat Sri Lanka het land van herkomst is, brengt niet reeds met zich dat de vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, aangezien niet van algemene bekendheid is dat in alle delen van Sri Lanka op dat moment sprake was van een zodanig conflict dan wel van gevolgen in vorenbedoelde zin. De grief faalt.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2009
418.
Verzonden: 16 januari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak