200802857/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1600 van de rechtbank Roermond van 7 maart 2008 in het geding tussen:
de burgemeester van Roermond.
Bij besluit van 15 juni 2007 heeft de burgemeester van Roermond (hierna: de burgemeester) de door [appellant] geëxploiteerde horeca-inrichting [naam] gevestigd aan de [locatie] te [plaats] voor de duur van zes maanden gesloten.
Bij besluit van 17 september 2007 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de motivering van het besluit van 15 juni 2007 aangevuld.
Bij uitspraak van 7 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2008.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2008, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door P.C.M. Ploum, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder B en C, van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of aanwezig te hebben.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, ten tijde van belang, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daartoe behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde sluiting van de horeca-inrichting heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat uit twee rapportages van de Regiopolitie Limburg-Noord van 1 juni 2007 is gebleken dat in de inrichting verdovende middelen zoals bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Ter toelichting daarvan wordt in die rapportages verwezen naar processen-verbaal van verhoren van 20 en 27 februari 2007 en een proces-verbaal van bevindingen van 25 mei 2007. In het besluit van 17 september 2007 heeft de burgemeester zijn motivering aangevuld met een rapport van de wijkagent van 9 september 2007.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester terecht heeft geconcludeerd dat in de horeca-inrichting middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet zijn verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig waren, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat de burgemeester beschikte over een drietal op ambtseed opgemaakte processen-verbaal waarin drie personen onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat in de horeca-inrichting drugs werden verhandeld, zodat dat voldoende aannemelijk is gemaakt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de drie geanonimiseerde verklaringen voldoende aannemelijk maken dat middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet zijn verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig waren. Hij stelt dat de verklaringen onbetrouwbaar zijn omdat hij daarin op verschillende wijze wordt beschreven. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de onderscheiden beschrijvingen van zijn persoon in hoge mate overeenkomen, aldus [appellant]. Voorts betoogt hij dat hij zich niet kan verweren tegen geanonimiseerde verklaringen en dat het besluit niet enkel op zulke verklaringen mag worden gebaseerd.
2.5. Het hoger beroep slaagt niet. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet van de juistheid van de door de politie verstrekte informatie mocht uitgaan.
Uit de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, die als bijlagen bij een rapportage van de Regiopolitie Limburg-Noord van 1 juni 2007 zijn gevoegd, blijkt dat drie personen op verschillende data onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat in de horeca-inrichting hasj wordt verkocht. Twee personen hebben verklaard dat ze de bij hen aangetroffen hasj in de horeca-inrichting hebben gekocht, terwijl de derde persoon heeft verklaard daar dagelijks hasj te kopen. De vraag in hoeverre de beschrijvingen van [appellant] in die processen-verbaal overeenkomen, kan onbeantwoord blijven. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is immers doorslaggevend waar de hasj is verkocht en niet door wie.
De Afdeling stelt vast dat het niet om anonieme verklaringen gaat, maar om verklaringen van personen van wie de identiteit bij de politie en burgemeester bekend is, doch van wie de namen in de afschriften van de processen-verbaal, zoals overgelegd aan [appellant], zijn doorgehaald. De burgemeester heeft zich derhalve niet op anonieme verklaringen gebaseerd. De omstandigheid dat deze verklaringen zijn geanonimiseerd maakt niet dat de verklaringen niet betrouwbaar en bruikbaar zouden zijn in een procedure als de onderhavige.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009