200802901/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 29 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de duur van 10 jaar voor een inrichting voor het inzamelen, op- en overslaan en sorteren van bouw- en sloopafval en het breken van puin gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk en J.J.A. Voesenek, beide werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ir. A.P.M. Roovers, en [directeur] als partij gehoord.
2.1. Het college stelt dat het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het beroep inhoudt dat ten onrechte een revisievergunning is verleend in plaats van een oprichtingsvergunning. Deze beroepsgrond is eerst in beroep aangevoerd.
2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak nr.
200602308/1AB 2007, 95.)
Nu de beroepsgrond over het ten onrechte verlenen van een revisievergunning geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld maar op het besluit als geheel, staat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. [appellanten] betogen dat ten onrechte een revisievergunning in plaats van een oprichtingsvergunning is verleend. Daartoe voeren zij aan dat door het op verzoek van vergunninghoudster genomen intrekkingsbesluit van 19 december 1997 de op 28 november 1996 voor de inrichting voor de duur van drie jaar verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer geheel is komen te vervallen. Bij genoemd intrekkingsbesluit is bepaald dat de vergunning is ingetrokken wat de activiteiten betreft inzake afval, terwijl volgens hen destijds binnen de inrichting uitsluitend activiteiten met betrekking tot afval werden verricht. Ook al zou destijds eveneens een vergunning zijn verleend voor niet-afvalgerelateerde activiteiten, dan is met het intrekkingsbesluit ook dat deel van de vergunning komen te vervallen, aldus [appellanten].
2.2.1. Volgens het college is de oprichtingsvergunning van 28 november 1996 bij besluit van 19 december 1997 ingetrokken voor zover deze vergunning voor drie jaar is verleend voor activiteiten met betrekking tot afval, zodat een vergunning voor onbepaalde tijd voor niet aan afval gerelateerde activiteiten resteert. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het bestreden besluit terecht een revisievergunning is verleend, nu deze vergunning in het verlengde ligt van het nog bestaande deel van de vergunning van 28 november 1996.
2.2.2. Bij besluit van 19 december 1997 is het besluit tot vergunningverlening van 28 november 1996 ingetrokken voor zover deze vergunning is verleend voor drie jaren voor het sorteren van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval, het shredderen van hout en kunststoffen en de op- en overslag van asbest. Hierdoor resteert een vergunning voor onbepaalde tijd voor de overige in de aanvraag omschreven en bij besluit van 28 november 1996 vergunde activiteiten, zijnde de opslag van bestratingsmaterialen, zand, grind, grond en gebroken puin en het exploiteren van een werkplaats, een wasplaats en twee bovengrondse tanks.
2.2.3. De onderhavige vergunning heeft betrekking op een inrichting van een deels andere aard dan de inrichting waarop het resterende deel van de vergunning van 28 november 1996 betrekking heeft.
De systematiek van de Wet milieubeheer en met name artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verzetten zich er niet tegen dat in een dergelijk geval een revisievergunning wordt verleend. De wet geeft geen indicatie dat bepaalde veranderingen wel en andere veranderingen niet in het kader van een revisievergunning kunnen worden verwezenlijkt. Het verlenen van een revisievergunning voor een andere inrichting dan die waarop de onderliggende vergunning ziet is derhalve mogelijk, ook al zijn de milieugevolgen van een andere aard of intensiteit dan de milieugevolgen die op grond van de onderliggende milieuvergunning waren toegestaan. Het bevoegd gezag moet in een dergelijk geval de aanvraag beoordelen als betrof deze een oprichtingssituatie.
Uit de stukken, waaronder de verleende vergunning, en het verhandelde ter zitting volgt dat het college de aanvraag als zodanig heeft beoordeeld.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. De Afdeling begrijpt, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, het beroep van [appellanten] aldus dat zij zich richten tegen de in de vergunning opgenomen geluidreducerende maatregelen en voorzieningen en de daarvan afgeleide grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Daartoe betogen zij dat de voorgeschreven maatregelen en voorzieningen in onvoldoende mate de geluidbelasting vanwege de inrichting beperken. Het college heeft volgens [appellanten] ten onrechte de reeds aanwezige geluidwal niet als geluidreducerende maatregel bij de vergunningverlening betrokken. Daarnaast heeft het college bij het stellen van het geluidvoorschrift, nu het gaat om een stilte- en natuurgebied zonder voor geluid gevoelige bestemmingen, zich ten onrechte geen inzicht verschaft in referentieniveau van het omgevingsgeluid, aldus [appellanten].
2.4.1. In de voorschriften 3.4.1 tot en met 3.4.5 van de vergunning zijn maatregelen en voorzieningen voorgeschreven die volgens het college nodig zijn om tot een toereikend beschermingsniveau voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te komen. De te treffen maatregelen en voorzieningen leiden volgens het bij de aanvraag behorende rapport van Wematech Milieu Adviseurs B.V. van 8 maart 2007, waarin de uitgangspunten en resultaten van het akoestisch onderzoek zijn neergelegd, tot een reductie van de geluidbelasting op de immissiepunten voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau tot een geluidniveau van 37 tot 40 dB(A). Tot de te treffen voorzieningen behoort niet de bestaande geluidwal.
In het betoog van [appellanten] ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat deze maatregelen en voorzieningen in zoverre niet kunnen worden beschouwd als de beste beschikbare technieken voor de onderhavige inrichting.
2.4.2. De inrichting is gelegen in het buitengebied van Rijsbergen. In de directe omgeving van de inrichting zijn woningen gelegen, waaronder die van [appellanten].
Het college heeft aan de hand van de systematiek van hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening uit 1998 (hierna: de Handreiking) de omgeving van de inrichting gekwalificeerd als een landelijke omgeving. Volgens de systematiek van dit hoofdstuk van de Handreiking worden aan een inrichting geluidgrenswaarden gesteld die niet uitgaan boven de ter plaatse geldende richtwaarden. Overschrijding van deze richtwaarden kan evenwel toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingproces waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Volgens de Handreiking zijn de richtwaarden afhankelijk van de aard van het gebied en het activiteitenniveau. Voor woonbestemmingen worden de in tabel 4 opgenomen richtwaarden aanbevolen. Voor gebieden zonder voor geluid gevoelige bestemmingen, zoals landelijke, stilte- en natuurgebieden geldt het L95 als richtwaarde.
De kwalificatie van de omgeving als een landelijk gebied komt de Afdeling, mede gezien de in de omgeving gelegen woonbestemmingen, niet onjuist voor.
2.4.3. Voor een landelijke omgeving geldt volgens de Handreiking een richtwaarde voor een woonomgeving van 40 dB(A) in de dagperiode. Aangezien de inrichting enkel gedurende de dagperiode in werking is en de in voorschrift 3.1.1 van de vergunning voor deze periode als afgeleide van de beste beschikbare technieken gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gelijk of lager zijn dan de richtwaarde heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, mede gezien de aard van de werkzaamheden, de geografische ligging van de inrichting, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, in redelijkheid geen aanleiding bestond om in de vergunning strengere dan de als beste beschikbare technieken aangemerkte voorzieningen op te nemen, bijvoorbeeld in de vorm van een geluidwal, dan thans is geschied, of de vergunning te weigeren.
2.5. [appellanten] vrezen geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 3.3.1 van de vergunning mag het equivalente geluidniveau veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode).
2.5.2. Blijkens de considerans van de vergunning heeft verweerder de van de inrichting te duchten geluidhinder veroorzaakt door het aan- en afrijdende verkeer beoordeeld volgens de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de circulaire).
In de circulaire wordt voor de beoordeling van de geluidbelasting van verkeersbewegingen van en naar de inrichting een voorkeursgrenswaarde aangehouden van 50 dB(A) etmaalwaarde.
De geluidbelasting veroorzaakt door de verkeersbewegingen is betrokken in het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de aanvraag. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat het geluidniveau vanwege het aan- en afrijdende verkeer ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen 42 dB(A) bedraagt. Daarmee wordt voldaan aan bovenvermelde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). De Afdeling komt deze conclusie niet onjuist voor.
2.5.3. De in voorschrift 3.2.1 van de vergunning gestelde grenswaarde voor het equivalente geluidniveau veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting is niet hoger dan de volgens de circulaire aanvaardbaar geachte waarde van 50 dB(A) in de dagperiode. In hetgeen [appellanten] betogen, bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze grenswaarde toereikend is.
2.6. [appellanten] betogen dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden waarin is bepaald welke trillingsnormen in acht moeten worden genomen.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat van de inrichting geen ontoelaatbare trillinghinder te verwachten is, omdat bij het breken van puin gebruik wordt gemaakt van een mobiele puinbreker van beperkte omvang en capaciteit die voorzien is van rupsbanden en trillingdempers en die inpandig wordt ingezet op een goed gefundeerde vloer. De ervaring leert dat de inzet van mobiele puinbrekers op korte afstand van woningen niet tot overschrijding van trillingnormen of schade leidt, laat staan dat dat in dit geval zou kunnen gebeuren, waar de dichtstbijzijnde woning op meer dan 100 meter van de inrichting is gelegen, aldus het college.
2.7. Voor zover het college in dit kader verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006 in zaak nr.
200502927/1,overweegt de Afdeling dat zij zich in de desbetreffende uitspraak heeft beperkt tot een feitelijke, op de desbetreffende zaak betrekking hebbende afweging die mede is gebaseerd op een in die zaak uitgebracht deskundigenbericht, zodat deze uitspraak in de onderhavige situatie niet zonder meer opgeld doet.
Het college heeft in de considerans van het bestreden besluit als reactie op de ingebrachte zienswijzen naar voren gebracht dat aangevraagd en vergund is het twaalf keer per jaar breken van puin. Dit volgt evenwel niet uit het bestreden besluit en de daarvan deel uitmakende aanvraag, waaronder het akoestische rapport.
In de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.2 van de vergunning zijn maatregelen voorgeschreven die volgens het college nodig zijn om een toereikende bescherming te bieden tegen trillinghinder. Echter, nu het college zich er niet van heeft vergewist in hoeverre de voorgeschreven maatregelen leiden tot een beperking van de trillingbelasting vanwege de daadwerkelijk vergunde activiteiten en in hoeverre dit overeenkomt met het als toereikend te beschouwen beschermingsniveau, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb in zoverre niet zorgvuldig voorbereid.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 februari 2008, kenmerk 1383697;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 8 weken weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,76 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en zesenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009