200803475/1 en 200803480/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 3 april 2008 in de zaken nrs. 07/1785 en 07/1818 in de gedingen tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woerden.
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woerden (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Reebun Projecten B.V." (hierna: Reebun) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 185 woningen en 23 zorgwoningen met ondergrondse parkeervoorziening op het perceel, gelegen tussen de Hoge Rijndijk, de Oude Rijn en de Boerendijk te Woerden (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 31 mei 2007 heeft het college de door [appellanten sub 1], onderscheidenlijk [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2008, verzonden op 8 april 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellanten sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van dezelfde dag, verzonden op 9 april 2008, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 31 mei 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is eveneens aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Reebun een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd en ter zitting behandeld op 8 december 2008, waar [een der appellanten sub 1] en [appellant sub 2] in persoon en het college, vertegenwoordigd door F.A.J. Schraa en O. Netze, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar Reebun, vertegenwoordigd door mr. M.E.J. van Buren, advocaat te Utrecht, mr. R.P.M. de Laat en ir. H.H. Hulsman, gehoord.
2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden, waarop ingevolge het bestemmingsplan "Oversingel" (hierna: het bestemmingsplan) de onderscheiden bestemmingen "Bedrijven" en "Bedrijven en bouwmarkt" rusten. Het bouwplan is hiermee in strijd. Het college heeft om realisering ervan niettemin mogelijk te maken krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling daarvan verleend. Het ontwerp-bestemmingsplan "Hoge Rijndijk" (hierna: het ontwerp-bestemmingsplan) ligt als ruimtelijke onderbouwing aan de aldus verleende vrijstelling ten grondslag. Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht een algemene verklaring van geen bezwaar verleend voor vrijstellingen die in overeenstemming zijn met het ontwerp-bestemmingsplan. De verklaring geldt voor twee jaar.
2.2. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank, door de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling voldoende te achten, heeft miskend dat verkeerde stedenbouwkundige keuzes zijn gemaakt, de met het bouwplan voorziene hoge bebouwing niet bij de omringende, historische, lagere bebouwing, met name langs het jaagpad past en onvoldoende is onderzocht of mogelijkheden bestaan voor een ander bouwplan dat beter bij de omgeving past.
2.2.1. Het college had te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
2.2.2. In de toelichting op het ontwerp-bestemmingsplan van 1 december 2005 is vermeld dat als uitgangspunten onder meer worden gehanteerd dat het jaagpad wordt gehandhaafd, aansluiting wordt gezocht op de bebouwingskarakteristiek van zowel de Oude Rijn als van de omliggende stedelijke velden en de bouwhoogte een reactie is op de maat en de schaal van de bebouwing aan de overzijde van de Oude Rijn. Voorts is daarin vermeld dat de belangrijkste dragers voor de ruimtelijke structuur de Oude Rijn met het jaagpad, de Boerendijk en Hoge Rijndijk als randen van het gebied zijn. Binnen deze hoofdstructuur is gekozen voor een opzet met gesloten bouwblokken met een waaierstructuur, waardoor een optimale relatie met de Oude Rijn wordt gevormd. Voorts worden drie zones onderscheiden. In de zone langs de Oude Rijn refereert de bebouwing aan pakhuizen met een sterke afwisseling in grootte en hoogte. De maximale hoogte in die zone is drie woonlagen met een bewoonbare kap. De randen van het gebied langs de Boerendijk en Hoge Rijndijk worden gevormd door een strakke bebouwingswand met individuele herenhuizen. Deze bebouwing heeft eveneens een maximale hoogte van drie woonlagen met een bewoonbare kap. Voor maximaal 40% is het toegestaan een volledige vierde laag te maken en voor maximaal 20% een volledige vijfde laag. Het binnengebied bestaat uit rustige kleinschalige woonstraatjes, waar voor maximaal 50% een hoogte van drie lagen is toegestaan en voor het overige twee lagen met een bewoonbare kap. Voorts kent het stedenbouwkundig plan een aantal accenten in de bebouwing ter versterking van de plek of markering van een hoek of overgang, aldus die toelichting.
2.2.3. Gelet op deze toelichting heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de ruimtelijke en stedenbouwkundige implicaties van het plan voor de omgeving en de aansluiting van het plan bij de omgeving. Zij heeft evenzeer terecht niet van doorslaggevend belang geacht dat [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] de bebouwing graag anders zouden zien. Het betoog faalt.
2.3. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de goothoogte en de nokhoogte van het bouwplan hoger zijn dan het bestemmingsplan toelaat, afwijken van wat in het ontwerp-bestemmingsplan is vermeld en het bouwplan daardoor meer schaduwwerking heeft. [appellanten sub 1] betogen in dit verband dat de rechtbank, nu het rapport van het bezonningsonderzoek van 31 januari 2008 (hierna: het bezonningsrapport) slechts drie dagen voor de behandeling van de zaak ter zitting door Reebun is overgelegd, niet op grond van dit rapport heeft mogen concluderen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan kon verlenen. Bovendien heeft de rechtbank volgens hen miskend dat uit dit rapport een verhoogde schaduwwerking in de woonkamers van omliggende woningen blijkt. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit het bezonningsrapport blijkt dat realisering van het bouwplan in de winter onaanvaardbare schaduwwerking voor zijn woning ten gevolge heeft.
2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van het ontwerp-bestemmingsplan wordt de goothoogte gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
Het college heeft ter zitting aan de hand van de bouwtekeningen toegelicht dat de goothoogte is gemeten tot aan de afvoergoot die zich, voor 60% van de gevelbreedte van het bouwplan, tussen de derde en vierde etage van het bouwplan bevindt. De rechtbank heeft, gezien de hiervoor weergegeven bepaling, terecht niet van belang geacht dat zich boven deze goot niet overal een dakhelling bevindt en het bouwplan terecht niet strijdig met deze bepaling geacht.
2.3.2. Voorts is de maximale bouwhoogte ingevolge het bestemmingsplan 15 m, terwijl de maximale hoogte van het bouwplan lager is. Om die reden heeft het college zich in de besluiten van 31 mei 2007 op het standpunt gesteld dat de schaduwwerking van het bouwplan niet meer zal zijn dan wat aan schaduwwerking bij realisering van de maximaal toegestane bouwhoogten zou optreden en een bezonningsstudie niet nodig geacht.
Waar niet in geschil is dat de maximale hoogte van het bouwplan lager is dan die welke ingevolge het bestaande planologische regime mogelijk is en de schaduwwerking afhankelijk is van die hoogte, heeft de rechtbank terecht in de gestelde schaduwwerking van het bouwplan geen grond gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Nu de besluiten van 31 mei 2007 niet op het bezonningsrapport zijn gebaseerd, kan hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] ten aanzien daarvan betogen, niet leiden tot het ermee beoogde resultaat. Ten slotte heeft de gestelde omstandigheid dat het ontwerp-bestemmingsplan bebouwing van 18 m hoog mogelijk maakt, niet de betekenis die [appellant sub 2] daaraan gehecht wil zien, nu het bouwplan die hoogte niet heeft.
2.4. Verder betogen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat in de ruimtelijke onderbouwing van verouderde verkeersmodellen is uitgegaan en het college het luchtkwaliteitsonderzoek en het akoestisch onderzoek, dat op deze modellen is gebaseerd, daarom niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
2.4.1. Dat betoog slaagt evenmin. In het rapport van 6 oktober 2005 (hierna: het akoestisch rappport) en dat van 4 november 2005 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport) is vermeld dat bij de onderzoeken gebruik is gemaakt van het op dat moment actuele verkeersmodel van de gemeente Woerden. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd ter voorbereiding van het ontwerp-bestemmingsplan dat als ruimtelijke onderbouwing voor het project dient. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat bij die onderzoeken niet van het op dat moment actuele verkeersmodel mocht worden uitgegaan. Voorts heeft het college ter zitting onweersproken gesteld dat het nieuw vastgestelde verkeersmodel uit 2007 van vergelijkbare of lagere verkeersintensiteiten uitgaat dan het oude, waarvan in de ruimtelijke onderbouwing is uitgegaan. Met de enkele stelling van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat zij zich niet kunnen voorstellen dat de verkeersintensiteiten, vermeld in het nieuw vastgestelde verkeersmodel, juist zijn, hebben zij het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook in het aangevoerde terecht geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het college de rapporten niet aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.5. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het akoestisch rapport ondeugdelijk is, omdat de bebouwing aan de Boerendijk en bestaande gevels mede door reflectie zwaarder zullen worden belast, dan waarvan bij het daarin gerapporteerde onderzoek is uitgegaan. Zij hebben deze stelling niet nader toegelicht. Evenmin is in hetgeen zij hebben aangevoerd grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het akoestisch rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertoont, dat het college het om die reden niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag mocht leggen.
2.5.1. Het betoog van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat in het luchtkwaliteitsrapport ten onrechte is geconcludeerd dat de luchtkwaliteit bij realisering van het project verbetert, slaagt evenmin. Dat in de in het luchtkwaliteitsrapport opgenomen scenario's A en B, zoals zij stellen, van foutieve gegevens is uitgegaan is - wat hiervan zij - niet van belang, nu scenario C op realisering van het project ziet. Voorts wordt ook in de actualisatie luchtkwaliteitsberekeningen Hoge Rijndijk Woerden van 21 november 2007 geconcludeerd dat de planontwikkeling ter plaatse positieve gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit en voldoet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 en de destijds nog niet in werking getreden wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen). De rechtbank heeft dan ook terecht in het betoog van [appellanten sub 1] geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project geen negatieve gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit.
2.6. [appellant sub 2] heeft zijn betoog dat de rechtbank zijn bezwaren omtrent de schending van zijn privacy bij realisering van het bouwplan onvoldoende heeft laten meewegen, niet nader toegelicht. Hierin is dan ook geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat privacy en uitzicht van [appellant sub 2] door het bouwplan niet onevenredig worden aangetast.
2.7. Ten slotte betogen [appellanten sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet overeenkomstig de bouwvergunning zal worden gerealiseerd, omdat bij besluit van 10 maart 2008 bouwvergunning is verleend voor een gewijzigde bouwaanvraag en Reebun niet van plan is gebruik te maken van de in geding zijnde bouwvergunning.
2.7.1. Dit betoog slaagt evenmin. Bij de rechtbank stond het besluit van 31 mei 2007, waarbij de bouwvergunning van 6 februari 2007 is gehandhaafd, ter beoordeling. Voor zover [appellanten sub 1] beogen te betogen dat in afwijking van die bouwvergunning wordt of zal worden gebouwd, is dat betoog niet tegen dat besluit gericht. Dat geldt evenzeer voor het betoog van [appellant sub 2] dat zijn privacy verder zal worden geschonden, omdat bij het besluit van 10 maart 2008 bouwvergunning is verleend voor woningen die zijn voorzien van balkons.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009