ECLI:NL:RVS:2009:BG9733

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801168/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrond verklaring bezwaar planschade door gemeenteraad Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de raad van de gemeente Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van [appellanten sub 2] gegrond werd verklaard. De rechtbank had het besluit van de gemeenteraad van 7 september 2006 vernietigd, waarin het bezwaar van [appellanten sub 2] tegen een eerdere toekenning van planschade werd afgewezen. De gemeenteraad had in 2003 € 18.000,00 aan planschade toegekend aan [appellanten sub 2] als gevolg van een wijziging in het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de gemeenteraad bij de beoordeling van de planschade niet de juiste planvergelijking had gemaakt, wat leidde tot een onjuiste beoordeling van de schade. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeenteraad een nieuwe planvergelijking moet maken, waarbij rekening moet worden gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologische regime. De Afdeling stelde vast dat de gemeenteraad niet aannemelijk had gemaakt dat de aanleg van een park in de toekomst niet meer zou kunnen worden gewijzigd in een andere bestemming. De gemeenteraad werd opgedragen om binnen negen weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank in acht moet worden genomen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

200801168/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de raad van de gemeente Utrecht,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3787 van de rechtbank Utrecht van 4 januari 2008 in het geding tussen:
[appellanten sub 2]
en
de raad van de gemeente Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2006 heeft de raad van de gemeente Utrecht (hierna: de gemeenteraad) het door [appellanten sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2003, waarbij de gemeenteraad hen € 18.000,00 ter vergoeding van planschade heeft toegekend, opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2008, verzonden op 10 januari 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 september 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de gemeenteraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gemeenteraad heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 10 maart 2008.
[appellanten sub 2] en de gemeenteraad hebben verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2008, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. B.F.Th. de Moor, advocaat te Middelburg, en [appellanten sub 2] in persoon en bijgestaan door J.C. de Vos, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van die planologische regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellanten sub 2], wonend [locatie] te [plaats], hebben bij brief van 8 juni 2001 verzocht om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 WRO (oud) ten gevolge van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" (hierna: het bestemmingsplan) dat bij besluit van gedeputeerde staten van 6 juni 2000 is goedgekeurd. Aan [appellanten sub 2] is bij besluit van 23 oktober 2003 een vergoeding van € 15.000,00 toegekend voor waardevermindering van hun woning ten gevolge van in anticipatie op het bestemmingsplan verleende vrijstelling van 25 april 2000, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van woningen aan de Koldijksterraklaan. Verder is een vergoeding toegekend van € 3.000,00 voor de waardevermindering die het gevolg is van de parkfunctie die het bestemmingsplan mogelijk maakt in het gebied aan de overzijde van de watergang.
2.4. De Groenedijk is gelegen in een gebied waarop ingevolge het bestemmingsplan de uit te werken bestemming "Gemengde Doeleinden, uit te werken GD" rust. Ingevolge artikel 6 onder A van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor wonen, verkeer en verblijf, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, maatschappelijke voorzieningen, sport- en recreatievoorzieningen, kleinschalige kantoren en bedrijven van daarbij omschreven categorieën, doeleinden van openbaar nut, water en scheepvaartdoeleinden, oeververbindingen, detailhandel, dienstverlening en horeca.
2.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200503129/1&verdict_id=12175&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200503129/1&utm_term=200503129/1">200503129/1</a> op het hoger beroep van [appellanten sub 2] tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 februari 2005, betreffende het eerder op 1 april 2004 genomen besluit op het bezwaarschrift van [appellanten sub 2] tegen het besluit van 23 oktober 2003, volgt, samengevat weergegeven, dat aan het besluit van 23 oktober 2003 een onjuiste planvergelijking ten grondslag was gelegd, omdat de maximale mogelijkheden van uit te werken bestemmingen in het bestemmingsplan niet in de planvergelijking waren betrokken. In die uitspraak is verder overwogen dat de mogelijke waardevermindering als gevolg van het bestemmingsplan niet juist is beoordeeld, omdat, samengevat weergegeven, het standpunt van de gemeenteraad dat extra waardevermindering als gevolg van het bestemmingsplan niet was te verwachten, niet was gebaseerd op een adequate planvergelijking.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de mogelijke waardevermindering als gevolg van het bestemmingsplan bij het besluit op bezwaar van 7 september 2006 nog steeds niet juist is beoordeeld.
2.6. De gemeenteraad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat bij de planvergelijking in het advies van het Adviesbureau Van der Poel (hierna: Van der Poel) dat ten grondslag ligt aan het besluit op bezwaar van 7 september 2006, niet het gehele gebied ten noorden en ten zuiden van de Groenedijk met de bestemming "Gemengde Doeleinden, uit te werken GD" is betrokken. Zijn inziens heeft Van der Poel verder - anders dan de rechtbank heeft overwogen - rekening mogen houden met de omstandigheid dat door de aanleg van park De Hoge Weide op de voormalige vuilstortplaats (de zogenaamde Put van Kraal) ter plaatse een andere invulling dan de parkvoorziening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten.
2.6.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in het advies van Van der Poel niet is ingegaan op het gehele gebied binnen het bestemmingsplan dat de bestemming "Gemengde Doeleinden, uit te werken GD" heeft gekregen. Dit valt in de in het hoger beroepschrift van de gemeenteraad opgenomen citaten uit het advies noch in het advies voor het overige te lezen. Gegeven de opsomming van de planologische doeleinden die binnen deze bestemming, waarbinnen de woning van [appellanten sub 2] is gelegen, mogelijk zijn, zal dit gebied in plaats van overwegend agrarisch een verstedelijkt gebied van aanzienlijke omvang worden. Niet is gebleken dat in het advies met deze factor rekening is gehouden bij het bepalen van waardevermindering als gevolg van het bestemmingsplan, omdat het zich wat dit betreft heeft beperkt tot de woningbouw aan de Koldijksterraklaan.
2.6.2. Vast staat dat de aanleg van het park Hoge Weide niet is gebaseerd op een uitwerkingsplan als voorzien in het bestemmingsplan. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat de omstandigheid dat thans een park is gerealiseerd niet uitsluit dat op deze gronden in de toekomst een andere bestemming passend wordt geacht. Juist vanwege het feit dat bebouwing van het park niet onmogelijk is, kan niet worden uitgesloten dat het gebied te eniger tijd, bijvoorbeeld onder invloed van wijzigende planologische inzichten en stijgende grondprijzen, alsnog zal worden bestemd voor wonen of enige andere binnen de bestemming "Gemengde Doeleinden (uit te werken)" passende functie. Dat de gemeenteraad een zodanige functiewijziging thans niet waarschijnlijk acht, impliceert niet dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten. De rechtbank heeft terecht voor haar oordeel aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003 in zaak nr. 200301439/1 (www.raadvanstate.nl). De jurisprudentie waarnaar de gemeenteraad ter onderbouwing van zijn standpunt heeft gewezen (uitspraken van de Afdeling van 18 januari 2006 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200503143/1&verdict_id=12630&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200503143/1&utm_term=200503143/1">200503143/1</a>, van 26 april 2001 in zaak nr. 200003417/1 (gepubliceerd: BR 2001, 1051) en van 27 september 1999 in zaak nr. H01.98.0906 (gepubliceerd: BR 2000, 676)) betreft uitzonderlijke gevallen waarin de maximale invulling van bestemmingsplannen door ter plaatse gerealiseerde bebouwing dan wel anderszins niet meer mogelijk was. Die situatie doet zich hier niet voor. Hieraan doet niet af dat de aanleg van het park is voorzien in diverse gemeentelijke planologische beleidsdocumenten, reeds omdat die documenten niet de status hebben van een uitwerkingsplan. Met juistheid heeft de rechtbank ook in de ter plaatse van de voormalige stortplaats aanwezige bodemverontreiniging geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De gemeenteraad heeft niet aannemelijk gemaakt dat vanwege deze bodemverontreiniging ter plaatse nog uitsluitend het realiseren van een parkvoorziening tot de mogelijkheid behoort.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat een andere bestemming dan park niet in strijd is met de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan, omdat die beschrijving indicatief en beschrijvend en niet voorschrijvend is en de daarbij behorende kaart als indicatief is aangemerkt.
2.6.3. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van de gemeenteraad niet slaagt.
2.7. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat Van der Poel bij de planvergelijking van het onjuiste oude planologische regime is uitgegaan. Volgens [appellanten sub 2] gold voor hun woning voorheen het Uitbreidingsplan in hoofdzaak, dat door de toenmalige gemeente Vleuten-de Meern op 25 mei 1969 is vastgesteld en niet het bestemmingsplan "Landelijk gebied" waarvan Van der Poel en in navolging van zijn adviezen de gemeenteraad is uitgegaan. De rechtbank heeft deze ook in beroep aangevoerde grond opgevat als een schadeclaim vanwege verlies aan bouwmogelijkheden op het eigen perceel van [appellanten sub 2] en deze claim afgewezen, omdat deze eerst in de onderhavige beroepsprocedure is ingediend.
2.7.1. Gebleken is dat deze grond van [appellanten sub 2] niet was gericht op het verkrijgen van planschade vanwege het komen te vervallen van bouwmogelijkheden op het eigen perceel maar op de planvergelijking die ten grondslag ligt aan hun verzoek om vergoeding van schade wegens verandering van het planologisch regime op gronden gelegen rondom hun perceel. Nu de gemeenteraad ten gevolge van de aangevallen uitspraak en hetgeen hiervoor is overwogen tot een nieuwe planvergelijking dient over te gaan zal hij overigens wel nader moeten bezien welke oude planologische regimes daarbij moeten worden betrokken.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De gemeenteraad dient met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en van deze uitspraak een nieuw besluit op het door [appellanten sub 2] gemaakte bezwaar te nemen. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de gemeenteraad daarvoor een termijn te stellen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. draagt de raad van de gemeente Utrecht op om binnen negen weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Utrecht griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009
47-442.