200802601/1.
Datum uitspraak: 23 december 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/35365 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 10 maart 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 8 september 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 maart 2008, verzonden op 13 maart 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking, verband houdend met gezinshereniging, worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van die wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van de staatssecretaris feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon, bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van de staatssecretaris een onevenredige hardheid zou betekenen.
2.2. Volgens paragraaf B1/1.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), uit het oogpunt van de rechtszekeheid, slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning worden geweigerd. Dit doet zich voor indien blijkt dat niet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is voldaan. Daartoe wordt in ieder geval gerekend de situatie waarin de vreemdeling niet voldoet aan de aan de verblijfsvergunning te verbinden beperking.
2.3. Volgens paragraaf B2/6.3 van de Vc 2000 wordt de aanvraag afgewezen, indien het familielid niet feitelijk behoort of niet reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de in Nederland gevestigde hoofdpersoon. Het meerderjarige kind behoort niet langer feitelijk tot het gezin, indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor in de omstandigheid dat de vreemdeling een zelfstandig gezin vormt door het aangaan van een huwelijk. Indien een feitelijke gezinsband eenmaal is verbroken, wordt herstel ervan niet meer mogelijk geacht.
2.4. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door het huwelijk van de vreemdeling, de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en haar vader (hierna: de hoofdpersoon) is verbroken.
2.4.1. Uit de bewoordingen van voormeld artikel 3.24, aanhef en onder a, van het Vb 2000 blijkt dat de desbetreffende bepaling de staatssecretaris beoordelingsvrijheid laat, welke wordt aangewend overeenkomstig het uitgangspunt, neergelegd in paragraaf B2/6.3 van de Vc 2000. De Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Er is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de hoofdpersoon door het aangaan van het huwelijk is verbroken. De door de vreemdeling gestelde omstandigheden dat haar huwelijk het gevolg is van jeugdige onbezonnenheid, dat zij nooit met haar echtgenoot heeft samengewoond en inmiddels van hem is gescheiden, doen, wat daarvan overigens zij, aan het verbroken zijn van de feitelijke gezinsband met haar vader als bedoeld in paragraaf B2/6.3 van de Vc 2000 niet af.
De grieven slagen.
2.5. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet aan zijn onderzoeks- en motiveringsplicht heeft voldaan ten aanzien van de vraag of sprake is van een positieve verplichting om de vreemdeling op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) toe te laten.
2.5.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.5.2. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat geen sprake is van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op het respect voor het familie- of gezinsleven voor de staatssecretaris de positieve verplichting zou voortvloeien om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, onvoldoende heeft gemotiveerd. In het besluit van 13 augustus 2007 is de staatssecretaris gemotiveerd ingegaan op de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere feiten en omstandigheden. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de band tussen de hoofdpersoon en haarzelf zo bijzonder is, dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid geen sprake is. Voor het oordeel van de rechtbank, dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, bestaat daarom evenmin grond.
De grief slaagt.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding geeft voor een ander oordeel, het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2007 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 10 maart 2008 in zaak nr. 07/35365;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008
218-588.
Verzonden: 23 december 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak