ECLI:NL:RVS:2008:BH0206

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802472/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel van een vreemdeling uit Irak

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 november 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De vreemdeling, afkomstig uit Irak, had eerder een aanvraag ingediend die door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG voor hem geen relevante wijziging van het recht was. Dit artikel betreft de bescherming van personen die een reëel risico lopen op ernstige schade als gevolg van geweld in het kader van een gewapend conflict.

De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij afkomstig was uit een deel van Irak waar op het moment van de besluitvorming sprake was van een binnenlands gewapend conflict. De minister had eerder al geoordeeld dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn verblijf buiten Irak ongeloofwaardig waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die de eerdere afwijzing konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. De vreemdeling had niet aangetoond dat hij onder de reikwijdte van artikel 15 viel, en de rechtbank had terecht overwogen dat deze bepaling voor hem geen relevante wijziging van het recht was. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200802472/1.
Datum uitspraak: 27 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/41785 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 10 maart 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 maart 2008, verzonden op 12 maart 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie voor hem geen relevante wijziging van het recht is.
Daarvoor heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op een "individuele bedreiging", als bedoeld in die bepaling. Volgens de vreemdeling is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat een "individuele bedreiging" slechts kan voortkomen uit persoonlijke feiten en omstandigheden. Daartoe wijst de vreemdeling erop dat de Afdeling (bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1, www.raadvanstate.nl) over de uitleg van dit begrip prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof).
2.2.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 2, aanhef en onder k, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "land van herkomst": het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2.2. Aangezien het Hof de door de Afdeling, bij voormelde verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007, gestelde prejudiciële vragen inzake artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn nog niet heeft beantwoord, is niet duidelijk wat de criteria zijn om te beoordelen wanneer sprake is van een "individuele bedreiging", als bedoeld in die bepaling.
De rechtbank is hieraan, door zelf uitleg te geven aan het begrip "individuele bedreiging", ten onrechte voorbijgegaan. De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl).
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.4. Zoals volgt uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 19 september 2008 in zaken nrs. 200705250/1 en 200706934/1, www.raadvanstate.nl, valt een vreemdeling, ten aanzien van wie na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen en die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en is deze bepaling derhalve voor hem relevant, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van laatstgenoemd besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
2.2.5. De vreemdeling heeft eerder op 26 januari 2004 een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 16 september 2005 heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 26 augustus 2006 is van gelijke strekking als dat van 16 september 2005, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.2.6. In de eerdere procedure heeft de minister uitdrukkelijk ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling, zoals hij in die procedure heeft verklaard, langdurig buiten zijn land van herkomst, Irak, heeft gewoond.
Dit standpunt van de minister heeft, gezien de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 3 mei 2006 in zaak nr. 05/46309, de toetsing in rechte doorstaan. Nu de vreemdeling in deze procedure terzake geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, moet thans - voor de beantwoording van de vraag of artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht is - worden uitgegaan van de juistheid van voormeld standpunt van de minister.
2.2.7. Wat er overigens ook zij van de omstandigheid dat de implementatietermijn van de richtlijn niet was verstreken ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 26 augustus 2006, heeft de vreemdeling, reeds omdat hij heeft verzwegen in welk deel van Irak hij zijn normale woon- en verblijfplaats heeft gehad, niet aangetoond afkomstig te zijn uit een deel van Irak waar ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 26 augustus 2006 sprake was van een binnenlands gewapend conflict dan wel van gevolgen van een elders in Irak bestaand gewapend conflict. Dat Irak het land van herkomst is, leidt niet tot een andersluidend oordeel, aangezien niet van algemene bekendheid is dat in alle delen van Irak op dat moment sprake was van een zodanig conflict dan wel van gevolgen in vorenbedoelde zin. Aangezien de vreemdeling, gezien het vorenstaande, niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze bepaling voor hem geen relevante wijziging van het recht is.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2008
418.
Verzonden: 27 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak