200808733/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 24 november 2008 in zaak nr. 08/39206 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 1 november 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2008, verzonden op 26 november 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 december 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld en daarbij heeft laten meewegen dat de vreemdeling op 20 november 2008 zal vertrekken naar Argentinië. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheid dat een uitzettingsdatum bekend is, nog niet maakt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris niet binnen een redelijke termijn een aanvang met de handelingen ter voorbereiding van de uitzetting gemaakt. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet waarom eerst na negentien dagen een vlucht voor hem is geboekt, terwijl hij zijn paspoort reeds voor de inbewaringstelling heeft overgelegd, aldus de vreemdeling.
2.2. De vreemdeling is op zaterdag 1 november 2008 in bewaring gesteld en op 4 november 2008 overgeplaatst naar het Uitzetcentrum Schiphol te Amsterdam (hierna: het UC). Op dinsdag 11 november 2008 is zijn dossier op het UC ontvangen en dezelfde dag is een vlucht voor de vreemdeling aangevraagd. Voor de vreemdeling is voor donderdag 20 november 2008 een vlucht geboekt.
2.3. Het dossier van de vreemdeling is eerst op 11 november 2008 op het UC ontvangen, terwijl de vreemdeling reeds op 4 november 2008 is overgeplaatst naar het UC. Van bijzondere, niet aan de staatssecretaris toe te rekenen omstandigheden die dit tijdsverloop hebben veroorzaakt, is niet gebleken. Van niet-medewerking aan de uitzetting door de vreemdeling evenmin. Derhalve moet worden aangenomen dat sprake is geweest van verwijtbaar stilzitten als gevolg waarvan daadwerkelijke handelingen ter voorbereiding van de uitzetting, zoals het plannen van de vlucht, ernstig zijn vertraagd. Dat de staatssecretaris na de ontvangst van het dossier op het UC voortvarendheid heeft betracht, doet niet af aan het reeds daarvoor geconstateerde gebrek daaraan. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de staatssecretaris de duur van de vrijheidsontneming niet zo beperkt mogelijk heeft gehouden en de opgelegde maatregel als gevolg daarvan van meet af aan in redelijkheid niet gerechtvaardigd was.
De grief slaagt reeds hierom. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd behoeft geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 november 2008 alsnog gegrond verklaren.
2.5. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, na te melden vergoeding toegekend over de periode van 1 november 2008 tot 20 november 2008, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel van de vreemdeling is opgeheven.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 24 november 2008 in zaak nr. 08/39206;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 1.595,00 (zegge: duizend vijfhonderdvijfennegentig euro);
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Van Helvoort
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008
156-550.
Verzonden: 24 december 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak