200803489/1.
Datum uitspraak: 31 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/6060 van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 maart 2008 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [woonplaats],
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [wederpartij] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en van € 1.500,00 wegens overtreding van artikel 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 4 juli 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 maart 2008, verzonden op 4 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een nader stuk ingezonden.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.E. van Rossem, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R.C.V. Mans en mr. C.J.R. Mehlem, advocaten te Leiden, en vergezeld door haar [directeur], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, gesteld op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, tweede lid, op € 1.500,00 per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Blijkens het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 19 december 2005, zoals aangevuld op 27 juli 2006 (hierna: het boeterapport), heeft [wederpartij] een vreemdeling van Braziliaanse nationaliteit (hierna: de vreemdeling), ingeleend via [bedrijf], gevestigd te [plaats], op 5 oktober 2005 arbeid laten verrichten zonder dat hiervoor een tewerkstellingsvergunning is verleend.
Voorts blijkt hieruit dat [wederpartij] op dat moment geen afschrift van het document bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht van de vreemdeling in haar administratie had opgenomen.
De vreemdeling heeft zich zowel bij [bedrijf] als [wederpartij] gelegitimeerd met een valse Portugese identiteitskaart (hierna: de identiteitskaart), aldus het boeterapport.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de boetes aanzienlijk had moeten matigen, omdat [wederpartij] ten aanzien van de overtredingen van artikel 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wav verminderd verwijtbaar heeft gehandeld. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft nagegaan of [wederpartij] de identiteitskaart heeft gecontroleerd op geldigheid, tekstfouten, uiterlijke kenmerken en aan de hand van een vergelijking van de pasfoto en de handtekening, zoals is voorgeschreven in het in de brochure "Wat u moet weten over vreemdelingen en werk" vermelde stappenplan (hierna: het stappenplan).
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200704906&verdict_id=22963&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200704906/1&utm_term=200704906">200704906/1</a>) kan een beperkte mate van verwijtbaarheid aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.3.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 21 augustus 2006 aan zijn standpunt dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van de overtredingen van artikel 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wav verminderd verwijtbaar heeft gehandeld, uitsluitend ten grondslag gelegd dat in het boeterapport is vermeld dat [wederpartij] in het geheel niet in het bezit was van verificatie- of hulpmiddelen. De minister heeft dit standpunt en de motivering hiervan in het besluit van 4 juli 2007 gehandhaafd, waarbij hij de verklaring van [wederpartij] dat zij de identiteitskaart heeft gecontroleerd, niet heeft betwist. Volgens de minister is niet gebleken dat [wederpartij] haar bedrijfsvoering zodanig had ingericht dat stelselmatige en steekhoudende controle van identiteitsdocumenten mogelijk was. [wederpartij] beschikte immers niet over enig middel, een blauwe lamp of iets dergelijks, waarmee, en documentatie, aan de hand waarvan, de echtheid van de identiteitskaart kon worden gecontroleerd, aldus de minister in het besluit van 4 juli 2007.
Zoals de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200703261&verdict_id=22494&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200703261/1&utm_term=200703261">200703261/1</a>, heeft overwogen, is het gebruik van hulpmiddelen, zoals een blauwe lamp en handboeken, in het stappenplan slechts als tip vermeld teneinde de identiteit van een vreemdeling te controleren. Nu de minister zijn standpunt dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van de overtredingen van artikel 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wav verminderd verwijtbaar heeft gehandeld alleen heeft gebaseerd op het ontbreken van verificatie- en hulpmiddelen, berust het besluit van 4 juli 2007 op een ondeugdelijke motivering, zodat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het besluit van 4 juli 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt.
Dat de minister zich in het verweerschrift bij de rechtbank alsnog op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet aan de in het stappenplan vermelde verplichtingen heeft voldaan, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 19 oktober 2005 in zaak nr. 200505049/1; JV 2005/462) volgt dat, hoewel niet is uitgesloten dat in een verweerschrift de motivering van een besluit wordt verduidelijkt of toegelicht, het niet mogelijk is daarin de motivering wezenlijk te veranderen. Daar komt bij dat de minister ter zitting bij de rechtbank opnieuw heeft betoogd dat hij in het kader van de identiteitscontrole van een werkgever verwacht dat deze in het bezit is van een blauwe lamp en handboeken en op eventuele internetsites kijkt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan [wederpartij] te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008