200808497/1 en 200808497/2.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 oktober 2008 in zaken nrs. 07/4153 en 08/2352 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (hierna: het college) aan Interbrew Dommelen een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een volgoedmagazijn op het perceel Brouwerijplein 87 te Dommelen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 september 2007 heeft het college aan InBev Nederland N.V. vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een volgoedmagazijn op het perceel.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college het door [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) tegen het besluit van 3 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 mei 2008 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 17 september 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2008, verzonden op 16 oktober 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de door [appellant] tegen de besluiten van 6 november 2007 en 20 mei 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 december 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Doornik, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan "Dommelen" uit 1986 (hierna: het bestemmingsplan) in afwijking van het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet binnen tien jaren is herzien, faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling behoudt een bestemmingsplan ook na ommekomst van die termijn zijn geldigheid.
2.3. De rechtbank heeft voorts met betrekking tot de bij het besluit van 3 januari 2006 verleende bouwvergunning voor het bouwen van het volgoedmagazijn terecht geoordeeld dat [appellant] niet, althans niet gemotiveerd, heeft gesteld dat zich één van de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet neergelegde weigeringsgronden voordoet. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het college ingevolge dat artikel gehouden was de bouwvergunning te verlenen. Voor een afweging van de betrokken belangen biedt dat artikel geen ruimte.
2.4. De uitbreiding van het volgoedmagazijn is wel in strijd met het bestemmingsplan. Om realisering ervan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend.
2.5. Anders dan [appellant] betoogt, wordt in de aan de vrijstelling ten grondslag liggende "Ruimtelijke onderbouwing Bierbrouwerij Dommelen" van augustus 2006 voldoende gemotiveerd waarom het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is om medewerking te verlenen aan uitbreiding van het volgoedmagazijn. Daarbij is van belang dat de vrijstelling slechts voor een deel van de uitbreiding nodig is en de uitbreiding wordt gebouwd in aansluiting op de bestaande bedrijfsbebouwing.
2.6. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat een groot deel van de beroepsgronden van [appellant] zich niet richt tegen de verleende vrijstelling, maar samenhangt met de omstandigheid dat de 4e herziening van het bestemmingsplan niet tot stand is gekomen. [appellant] kan aan het feit, dat de procedure voor die herziening vele jaren geleden niet is doorgezet, geen aanspraken ontlenen die aan de rechtmatigheid van de thans voorliggende vrijstelling in de weg zouden staan. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat aan het feit, dat die herziening geen rechtskracht heeft verkregen niet de betekenis toekomt die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien.
2.7. De rechtbank heeft verder terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de vrijstelling slechts tijdelijk en onder voorwaarden had mogen verlenen. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat mogelijke toekomstige ontwikkelingen op het perceel die [appellant] onwenselijk acht thans niet aan de orde zijn. De vrijstelling is immers uitsluitend verleend voor uitbreiding van het volgoedmagazijn. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gebaat bij verlening van de vrijstelling dan aan de belangen van [appellant] bij weigering daarvan.
2.8. In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor de uitbreiding van het volgoedmagazijn. Daarbij wordt overwogen dat de geuite bezwaren met betrekking tot in het verleden met het gemeentebestuur gevoerde gesprekken buiten het bestek van deze procedure vallen. Overigens heeft de gemachtige van het college ter zitting aangegeven dat, indien [appellant] een gesprek met het gemeentebestuur wenst daartoe de mogelijkheid bestaat, zij het dat dat overleg niet kan betreffen de voor het volgoedmagazijn verleende vrijstelling en bouwvergunningen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008