200800774/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1, wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4] en anderen, wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
verweerder.
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college), voor zover van belang, aan [vergunninghouder], handelend onder de naam [naam], een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een onbemand tankstation met selfwashboxen op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2008, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2008, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3 B] (hierna: [appellanten sub 3]), bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2008, en [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2008, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 juli 2008.
[appellante sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2008, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door drs. H.P.W. Havens, [appellante sub 2], in persoon, [appellanten sub 3], van wie [appellant sub 3A] in persoon en bijgestaan door mr. J.C.M. Nuijten, advocaat te Bergen op Zoom, en het college, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx en mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellanten sub 3] hun beroepen ingetrokken voor zover deze betrekking hebben op andere aspecten dan veiligheid, geluid, geur en de vrees voor niet-naleving. Ten aanzien van het geluidaspect zijn de beroepen tevens ingetrokken voor zover deze betrekking hebben op het akoestisch onderzoek dat na inwerkingtreding van de vergunning moet worden uitgevoerd.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. Ingevolge artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt het instellen van beroep op een administratieve rechter door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, wordt een beroepschrift ondertekend.
Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Ingevolge het tweede kan de rechtbank van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.3.1. Beroep is ingesteld door [appellant sub 4] mede namens andere ‘buurtbewoners en andere inwoners van Wouwse Plantage’. Er is geen machtiging of ander stuk overgelegd waaruit van de gestelde vertegenwoordiging blijkt. [appellant sub 4] is bij aangetekende brief van 7 februari 2008 in de gelegenheid gesteld een verklaring over te leggen waaruit blijkt dat hij is gemachtigd namens anderen beroep in te stellen. De gestelde vertegenwoordiging is niet binnen de daartoe gegeven termijn aangetoond. Uit hetgeen door [appellant sub 4] is aangevoerd, is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 4] in verzuim is geweest. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door de met 'buurtbewoners en andere inwoners van Wouwse Plantage' aangeduide personen.
2.4. [appellant sub 4] voert aan dat ten onrechte geen verklaring van goed gedrag van de eigenaar/beheerder aanwezig is. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat de aanvraag ontoereikend is.
Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het beroep van [appellant sub 4] faalt in zoverre.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Locatie inrichting en noodzaak stallen tankauto
2.6. [appellant sub 4] voert aan dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden en dat het stallen van een tankauto op het terrein van de inrichting niet nodig is.
De Afdeling overweegt dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend voor de aangevraagde activiteiten en de in de aanvraag genoemde locatie. Het antwoord op de vragen of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting en of activiteiten bedrijfseconomisch gezien nodig zijn speelt hierbij geen rol. De beroepsgronden treffen geen doel.
Ontbreken recht op gebruik grond en bouwvergunning
2.7. [appellant sub 4] voert aan dat de gemeente niet voornemens is de grond waarop het pompeiland is gesitueerd te verkopen dan wel te verhuren en dat geen bouwvergunning is verleend.
Hoewel de grond waarop de afleverpompen van het tankstation worden gesitueerd, eigendom is van de gemeente, brengt dit niet mee dat het college hoe dan ook geen vergunning mocht verlenen. Het ontbreken van een bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgronden falen.
2.8. Voor zover [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] vrezen dat in strijd met de vergunning zal worden gehandeld, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden in zoverre niet slagen.
2.9. [appellant sub 4] voert aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden.
Geluidhinder - toereikendheid
2.10. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] vrezen voor geluidhinder.
2.10.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.3.1, voor zover van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de voor- en zijgevels van woningen van derden niet meer bedragen dan 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en op de achtergevels van woningen van derden niet meer dan 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.3.2, voor zover van belang, mag het maximale geluidniveau op de gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.10.2. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat de geluidhinder vanwege de inrichting betreft, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft is het college bij de bepaling van de grenswaarden uitgegaan van de richtwaarden die tabel 4 van hoofdstuk 4 van de Handreiking geeft voor bepaalde omgevingen. Nu de inrichting is gelegen aan een doorgaande weg is het college uitgegaan van de typering 'woonwijk in de stad'. De omgeving aan de achterzijde van de nabij gelegen woningen heeft het college aangemerkt als ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’, gezien de afschermende werking van de eerstelijnsbebouwing langs de weg. De Afdeling ziet in hetgeen in de beroepen is aangevoerd, noch anderszins aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is.
2.10.3. Nu de in voorschrift 2.3.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in overeenstemming zijn met de richtwaarden van tabel 4 van hoofdstuk 4 van de Handreiking en de in voorschrift 2.3.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau de in de Handreiking aanbevolen maxima niet te boven gaan, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit opzicht sprake is van een toereikend beschermingsniveau. De beroepen falen in zoverre.
Geluidhinder - naleefbaarheid
2.11. Het betoog van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] komt er voorts op neer dat zij vrezen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Zij voeren in dit verband onder meer aan dat het aantal voertuigen waarmee rekening is gehouden niet representatief is. Voorts richten zij zich tegen de geluidhinder die het afleveren van brandstof met een tankauto met zich brengt.
2.11.1. In de aanvraag wordt vermeld dat het jaarverbruik van euro 1.300.000 liter en van diesel 700.000 liter per jaar bedraagt. In de aanvraag wordt verder uitgegaan van een maximaal aantal personen- en bestelwagens van samen 59 per dag en een maximaal aantal vrachtwagens van vier per dag. In het akoestisch rapport van Wematech Milieu Adviseurs B.V. van 22 juli 2005, dat het college heeft gehanteerd bij de vraag of de vergunning als aangevraagd kan worden verleend, is eveneens uitgegaan van een maximaal aantal personen- en bestelwagens van samen 59 per dag, maar van een lager aantal vrachtwagens dan in de aanvraag is vermeld. Uit de aanvraag volgt dat in elk geval voor benzine de maximale afleverhoeveelheid 50 liter bedraagt. Hierover is eveneens een voorschrift aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 4.1.3 mag de maximale afleverhoeveelheid van benzine per tankbeurt maximaal 50 liter bedragen.
Er is geen toelichting gegeven op het aantal voertuigen waarvan wordt uitgegaan in het licht van het jaarverbruik van benzine en diesel van samen 2.000.000 liter. De Afdeling acht het, mede gezien het deskundigenbericht, niet zonder meer aannemelijk dat bij een doorzet van 2.000.000 liter brandstof per jaar het aantal voertuigen dat de inrichting aandoet niet hoger ligt dan het aantal waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan. Verder wordt in het akoestisch rapport van een lager aantal vrachtwagens uitgegaan dan in de aanvraag.
Uit het deskundigenbericht blijkt voorts dat het afleveren van brandstof met een tankauto maximale geluidniveaus met zich kan brengen, zoals van het manoeuvreren met de tankauto om deze op het terrein te stallen, het wegblazen van remlucht, het dichtslaan van een portier en het warmdraaien, starten en wegrijden van de tankauto. Met deze geluidniveaus is in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden.
Gelet op het bovenstaande en gezien de korte afstand tot de woningen acht de Afdeling het niet duidelijk of - bij een doorzet van benzine en diesel van samen 2.000.000 liter op jaarbasis - kan worden voldaan aan de in voorschriften 2.3.1 en 2.3.2 gestelde grenswaarden voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Gelet hierop heeft het college, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. De beroepen slagen in zoverre.
2.12. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door de met 'buurtbewoners en andere inwoners van Wouwse Plantage' aangeduide personen. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] en anderen, deze laatste voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 4], gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.13. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellanten sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 4] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door de met 'buurtbewoners en andere inwoners van Wouwse Plantage' aangeduide personen;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] en anderen, deze laatste voor zover het is ingesteld door [appellant sub 4], gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 23 oktober 2007, kenmerk R05V06018;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 670,28 (zegge: zeshonderdzeventig euro en achtentwintig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Roosendaal aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 26,28 (zegge: zesentwintig euro en achtentwintig cent); het dient door de gemeente Roosendaal aan [appellante sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 672,78 (zegge: zeshonderdtweeënzeventig euro en achtenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Roosendaal aan [appellanten sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
V. gelast dat de gemeente Roosendaal aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 1], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellante sub 2], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 3] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 4] vergoedt, met dien verstande dat ten aanzien van [appellanten sub 3] betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008