ECLI:NL:RVS:2008:BG8280

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800534/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M. Oosting
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Bernheze inzake uitbreiding vergunning onder Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze, dat op 7 augustus 2007 een verklaring heeft afgegeven met betrekking tot de uitbreiding van een vergunning onder de Wet milieubeheer. De vergunninghouder wilde een opslag voor gereed product uitbreiden. Het besluit werd op 17 augustus 2007 ter inzage gelegd. De appellanten, wonend in de gemeente Bernheze, hebben op 21 januari 2008 beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 10 november 2008 waren de appellanten vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. J.J.J. de Rooy, terwijl het college werd vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld. Zij stelden dat het college een toezegging had gedaan dat verdere uitbreidingen niet zouden worden toegestaan, maar het college ontkende dit en stelde dat alleen fysieke uitbreiding door nieuwe gebouwen niet mogelijk was. De Afdeling concludeerde dat er geen bewijs was voor de gestelde toezegging van het college.

Daarnaast voerden de appellanten aan dat de wijzigingen in de bedrijfsvoering vergunningplichtig waren en dat het akoestisch rapport onvoldoende rekening hield met de geluidseisen. Het college stelde echter dat de uitbreiding van de opslag geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebracht dan de bestaande vergunning toestond. De Afdeling oordeelde dat de gemelde veranderingen geen aanleiding gaven voor toepassing van andere artikelen van de Wet milieubeheer.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 24 december 2008.

Uitspraak

200800534/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Bernheze,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer (oud) gegeven met betrekking tot de uitbreiding van [vergunninghouder] aan de [locatie] te [plaats] met een opslag voor gereed product. Het besluit is op 17 augustus 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2008, beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
Nadere stukken zijn ontvangen van [appellanten]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2. [appellanten] voeren aan dat het college door in te stemmen met de gedane melding de toezegging schendt dat geen verdere uitbreidingen van de inrichting worden toegestaan.
2.2.1. Het college stelt de bedoelde toezegging niet te hebben gedaan, maar slechts te hebben meegedeeld dat fysieke uitbreiding door het oprichten van nieuwe gebouwen in het kader van het bestemmingplan niet mogelijk is.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken van een door het college gedane toezegging. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.
2.3. [appellanten] voeren aan dat de wijzigingen in de bedrijfsvoering niet met een melding kunnen worden afgedaan, omdat ze vergunningplichtig zijn. In dit verband wijzen zij er op dat in het akoestisch rapport, waaruit zou moeten blijken dat aan de geluidvoorschriften van de vigerende vergunning kan worden voldaan, onvoldoende rekening is gehouden met het openen van de roldeuren van de productieruimte. Tevens stellen zij dat een uitbreiding van de opslagruimte ook tot een uitbreiding van de productiecapaciteit aanleiding zal geven.
2.3.1. Het college stelt dat de uitbreiding van de opslag voor gereedproduct niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de inrichting op grond van de vergunning van 17 oktober 2000 mag veroorzaken. Uit het bij de melding gevoegde akoestisch rapport blijkt, volgens het college, dat ook met de toename van het geluid veroorzaakt door het openen van de deuren van de productieruimte rekening is gehouden.
Daarnaast stelt het college dat geen uitbreiding van de productiecapaciteit is gemeld, dat er geen machines worden bijgeplaatst en dat evenmin een toename van het aantal werknemers of een uitbreiding van de productietijden plaatsvindt.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat uit het bij de melding gevoegde akoestisch rapport blijkt dat zowel het geluid dat door het openen van de roldeuren wordt veroorzaakt als het geluid van het rijden met een vorkheftruck binnen de in de vergunning van 17 oktober 2000 gestelde normen blijft. Van de door [appellanten] gestelde uitbreiding van de productiecapaciteit blijkt uit de melding niet. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de gemelde veranderingen leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de inrichting ingevolge de vigerende vergunning mag veroorzaken, of dat het college anderszins de melding niet had mogen accepteren. Er is derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid,(oud) van de Wet milieubeheer. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de gemelde veranderingen geen aanleiding geven voor toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008
315.