200801164/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 4 januari 2008 in zaak nr. 06/1175 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland.
Bij besluit van 22 december 2005 heeft de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: de gemeenteraad) aan [appellant] (hierna: [appellant]) een vergoeding voor planschade ten bedrage van € 15.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente ten bedrage van € 586,00 toegekend.
Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft de gemeenteraad het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 maart 2008.
De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.W. Dieleman, advocaat te Middelburg, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.T. Westdorp, ambtenaar in dienst bij de gemeente, vergezeld van mr. drs. C.M.L. van der Lee, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant] is sinds 6 december 1977 eigenaar van het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […] (hierna: [perceel 1]) en is op 7 juni 1989 eigenaar geworden van het ten zuiden daarvan naastliggende perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […] (hierna: [perceel 2]). Op [perceel 1] staan een woning en andere bebouwing. [perceel 2] is onbebouwd.
[appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade die hij stelt te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan "Compensatielocatie Rampweg", omdat dit bestemmingsplan volgens hem op een afstand van 40 tot 100 meter van de bebouwing op [perceel 1] de realisering van een camping met 333 plaatsen planologisch mogelijk maakt, terwijl de desbetreffende gronden volgens hem voorheen voor agrarische doeleinden waren bestemd.
2.4. De gronden waarop de camping kan worden gerealiseerd (hierna ook: het terrein) waren voorheen ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Oost", zoals dat luidde na de zesde herziening, (hierna: het bestemmingsplan) volgens de plankaart bestemd voor "Landbouw, veeteelt en tuinbouw" met de aanduiding "geen gebouwen toegestaan".
Het bestemmingsplan "Compensatielocatie Rampweg", dat door gedeputeerde staten bij besluit van 23 september 2003 gedeeltelijk is goedgekeurd en op 5 december 2003 in werking is getreden, bestaat onder meer uit de "9e herziening bestemmingsplan Buitengebied-Oost", zijnde een partiële herziening van het bestemmingsplan (hierna: de herziening). Ingevolge de plankaart van de herziening is aan een gebied ten oosten en zuidoosten van de [percelen 1 en 2] en aan een strook grond direct ten zuiden van [perceel 2] de bestemming "Uit te werken gebied voor Verblijfsrecreatie 1 (UV1)" gegeven. Bij de herziening is aan artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan een tweede lid toegevoegd, inhoudende dat het college van burgemeester en wethouder bevoegd is het bestemmingsplan voor gronden op voorschriftenkaart 1 aangegeven als 'wijzigingsgebied verblijfsrecreatie' te wijzigen ten behoeve van de vestiging van een kampeerterrein.
2.5. De gemeenteraad heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Deze heeft in een advies van juli 2005 vermeld dat geen uitwerkingsplan en evenmin een wijzigingsplan zijn vastgesteld. In het advies heeft zij een planologische vergelijking tussen het bestemmingsplan en de herziening gemaakt. De SAOZ heeft de wijzigingsbevoegdheid daarbij niet betrokken.
De SAOZ is tot de conclusie gekomen dat ten gevolge van de door de herziening toegestane bebouwing op het terrein in enige mate sprake is van planologische verslechtering alsmede dat de herziening een intensiever gebruik van het terrein toestaat waarvan [appellant] hinder kan ondervinden. Deze hinder blijft volgens de SAOZ echter beperkt vanwege de ruime afstand tussen de woning en het kampeerterrein. De SAOZ wijst er verder op dat op [perceel 1] naast de woning van [appellant] nog andere bebouwing staat, maar dat voormelde nadelige gevolgen zich alleen doen gevoelen in de woning alsmede op de gronden die door [appellant] als tuin kunnen worden gebruikt en dat de andere bebouwing daardoor niet wordt getroffen. Volgens de SAOZ is de waarde van de woning en tuin ten gevolge van de planologische mutatie vanwege enig privacy- en uitzichtverlies, enige geluidhinder en een enigszins aangetaste ligging met een bedrag van € 15.000,00 gedaald. De SAOZ heeft geadviseerd dit bedrag als planschadevergoeding aan [appellant] toe te kennen.
2.6. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte het besluit op bezwaar van 31 augustus 2006 niet heeft vernietigd. Daarvoor bestond zijns inziens aanleiding omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat het advies van de bezwaarschriftencommissie op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Dit betekent dat voormeld besluit evenzeer op een onjuiste feitelijke grondslag berust, omdat de gemeenteraad dit advies aan voormeld besluit ten grondslag heeft gelegd, aldus [appellant].
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SAOZ in haar advies, in tegenstelling tot de Commissie Bezwaarschriften in haar advies van 24 mei 2006, is uitgegaan van de juiste feiten, onder meer het onbebouwd zijn van [perceel 2]. De Commissie is er in haar advies ten onrechte van uitgegaan dat op [perceel 2] bebouwing is opgericht. Deze passage kan evenwel niet als dragend voor het advies worden aangemerkt. De Commissie heeft het advies immers gebaseerd op de conclusie dat niet is gebleken dat het SAOZ-advies onjuist is. Het SAOZ-advies vermeldt dat het [perceel 2] onbebouwd is. De rechtbank heeft dan ook met juistheid in de omissie in het advies van de bezwaarschriftencommissie geen reden gezien het besluit van 31 augustus 2006 van de gemeenteraad, waarbij het besluit van 22 december 2005 is gehandhaafd, te vernietigen.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan, nu zij de wijzigingsbevoegdheid in de herziening buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens [appellant] is de rechtbank in dit verband ten onrechte uitgegaan van de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2005 in zaak nr.
200402061/1, omdat in die uitspraak een niet gebruikte wijzigingsbevoegdheid in het oude planologische regime in geschil was en het geschil thans een wijzigingsbevoegdheid in het nieuwe planologische regime betreft.
2.7.1. Uit de uitspraken van de Afdeling van 28 maart 2007 in zaak nr.
200606983/1en 7 november 2007 in zaak nr.
200703244/1volgt dat behalve een niet gebruikte wijzigingsbevoegdheid in het oude planologische regime ook een in een planvoorschrift van het bij de vergelijking betrokken nieuwe planologische regime neergelegde wijzigingsbevoegdheid bij die planvergelijking buiten beschouwing dient te blijven. De Afdeling ziet geen aanleiding daarover in dit geval anders te oordelen. De rechtbank is dan ook terecht aan de wijzigingsbevoegdheid in de herziening voorbij gegaan.
2.8. [appellant] betwist tevens het oordeel van de rechtbank dat de gemeenteraad zich in navolging van de SAOZ terecht op het standpunt heeft gesteld dat de nadelige gevolgen van de planologische mutatie zich alleen doen gevoelen ten aanzien van de woning en de tuin. Hij voert aan dat hij in een schuur op [perceel 1] zijn atelier had en dat de gebouwen Plus en Min op dit perceel in gebruik waren als expositieruimte, onderscheidenlijk als werkruimte voor hedendaagse kunst. Volgens [appellant] verrichte hij in deze gebouwen als beeldend kunstenaar beroepsmatig activiteiten en is dit ten gevolge van de planologische mutatie niet meer mogelijk.
2.8.1. Ook dit betoog faalt. Niet valt in te zien dat de genoemde bebouwing door de planologische verandering objectief bezien niet meer geschikt is voor de werkzaamheden die [appellant] daarin verrichtte dan wel voor soortgelijke werkzaamheden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gebruiksmogelijkheden van de betreffende bebouwing door de planologische verandering teloor zijn gegaan. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat de gemeenteraad het SAOZ-advies op dit punt kon volgen.
2.9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hem, ter onderbouwing van zijn stelling dat de SAOZ de schade op een te laag bedrag heeft vastgesteld, overgelegde rapporten van Sinke Komejan en Multiflex.
2.9.1. De rechtbank heeft evenwel met juistheid overwogen dat uit deze rapporten niet valt af te leiden dat de daarin vermelde waardedalingen zijn gebaseerd op een deugdelijke planvergelijking. Terecht heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het rapport van Sinke Komejan van 17 oktober 2000 dateert van ruimschoots voor 5 december 2003, de datum waarop het bestemmingsplan in werking is getreden, zodat reeds daarom moet worden geconstateerd dat in dit rapport niet van een juiste planvergelijking is uitgegaan. Uit het rapport van Multiflex van 15 mei 2006, dat mede is gebaseerd op het rapport van Sinke Komejan, blijkt niet dat rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan en daarin is ook niet vermeld op welke punten het SAOZ-advies onjuist is. Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen dat er in die rapporten geen aanleiding is gelegen de taxatie door de SAOZ van de woning en tuin op € 510.00,00 onjuist te achten.
2.10. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank zijn verhuiskosten ten onrechte niet als een gevolg van de herziening heeft aangemerkt en daarom op de voet van artikel 49 WRO vergoedbaar heeft geacht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze kosten niet op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, omdat de kosten niet in een rechtstreeks verband staan met de bepalingen in de herziening. Dat bij de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 1998, waarnaar de rechtbank ter ondersteuning van dit oordeel bij de aangevallen uitspraak heeft verwezen, een onjuiste vindplaats is vermeld, zodat [appellant] daarvan geen kennis heeft kunnen nemen, maakt de aangevallen uitspraak niet onjuist. De Afdeling Geschillen heeft eerder bij uitspraak van 20 oktober 1993 in zaak nr. G09.92.0011 (AB 1994, 99) overwogen dat verhuiskosten niet voor planschadevergoeding in aanmerking komen. De Afdeling sluit daarbij aan.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008