ECLI:NL:RVS:2008:BG8250

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802672/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor woning met garage in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 7 maart 2008 het beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland ongegrond verklaarde. Het college had op 6 november 2006 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met garage op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit werd genomen onder toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten, maar [appellante] was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak op 18 november 2008 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellante] als het college vertegenwoordigd, evenals de vergunninghouder. [appellante] betoogde dat het bouwplan niet voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan en dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugde. Het college had echter gesteld dat de agrarische functie van de voormalige bedrijfswoning niet langer noodzakelijk was, omdat het bijbehorende glastuinbouwbedrijf was verkocht en er al een andere bedrijfswoning in de nabijheid aanwezig was.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bouwplan was voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De gronden van [appellante] werden verworpen, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 24 december 2008.

Uitspraak

200802672/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/10086 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 maart 2008 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college), onder toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met garage op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 7 maart 2008, verzonden op 10 maart 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. Bouwman-Treffers, advocaat te 's-Gravenzande, en het college, vertegenwoordigd door B.E. Schuit, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] in persoon en bijgestaan door mr. J. Hiemstra, advocaat te Delft, als partij gehoord. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is met kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een woning met garage op het perceel, waarop voorheen een agrarische bedrijfswoning aanwezig was die ten dienste stond aan een op het perceel gevestigd glastuinbouwbedrijf. Deze bedrijfswoning is inmiddels gesloopt.
2.2. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan). Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en dat dientengevolge het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op onjuiste feitelijke grondslag een verklaring van geen bezwaar heeft verleend. Zij voert in dit verband aan dat het bouwplan in strijd is met het voor het glastuinbouwgebied geldende planologische beleid, zoals neergelegd in het "Raamplan voor woningen in het buitengebied van de gemeente Westland", dat op 1 maart 2005 is vastgesteld door het college en waarmee op 30 maart 2005 door de raad der gemeente Westland is ingestemd (hierna: het Raamplan).
2.3.1. In het Raamplan is, voor zover thans van belang, opgenomen dat wijziging van de bestemming "agrarische bedrijfswoning" naar de bestemming "woondoeleinden" mogelijk is als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. Er vindt schaalvergroting, reconstructie of in enigerlei vorm een positieve uitwerking op de glastuinbouw plaats, die mede door de wijziging mogelijk wordt gemaakt. Aan deze voorwaarde wordt ook voldaan als in het verleden schaalvergroting of reconstructie heeft plaatsgevonden.
2. De agrarische functie van de bedrijfswoning is niet langer noodzakelijk. Hierbij moet per (te reconstrueren) bedrijf één agrarische bedrijfswoning blijven bestaan.
3. De ligging van de af te splitsen bedrijfswoning staat toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven (onder andere waterberging en wegen) niet in de weg.
2.3.2. [appellante] betoogt dat het bouwplan niet voldoet aan de hiervoor weergegeven tweede en derde voorwaarde. Zij voert daartoe aan dat de agrarische functie van de voormalige bedrijfswoning nog wel noodzakelijk is, omdat na de bestemmingswijziging bij het bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats] geen bedrijfswoning meer aanwezig is, terwijl bij de voormalige bedrijfswoning nog steeds glasopstanden van het bijbehorende glastuinbouwbedrijf aanwezig zijn. [appellante] voert verder aan dat de toekomstige reconstructie en bestaande bedrijvigheid belemmerd wordt door de bestemmingswijziging.
2.3.2.1. Het college heeft zich blijkens het besluit van 6 november 2006 en de daaraan ten grondslag gelegde "Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, lid 1 WRO voor het oprichten van een burgerwoning [locatie 1] te [plaats]" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing), mede op basis van de adviezen van de Agrarische beoordelingscommissie van 9 juli 2003 en van 12 augustus 2003, op het standpunt gesteld dat aan voorwaarde twee van het Raamplan wordt voldaan. Het college heeft daarbij van belang geacht dat het achterliggende, bij de voormalige agrarische bedrijfswoning behorende glastuinbouwbedrijf aan [appellante] is verkocht. [appellante], die tevens eigenaar is van het naastgelegen glastuinbouwbedrijf aan de [locatie 2] te [plaats], heeft ervoor gekozen slechts een deel van de gronden te kopen ten behoeve van reconstructie en schaalvergroting van haar reeds bestaande bedrijf en de bedrijfswoning niet te kopen. Het college heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat aangezien het gereconstrueerde bedrijf reeds beschikt over in ieder geval één op korte afstand daarvan gelegen bedrijfswoning, te weten de bedrijfswoning aan de [locatie 3] te [plaats], zodat het toezicht op dat bedrijf voldoende gewaarborgd is, voldaan wordt aan voorwaarde twee van het Raamplan. Gelet hierop is de agrarische functie van de voormalige bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] niet langer noodzakelijk, aldus het college. Niet is gebleken dat de adviezen van de Agrarische beoordelingscommissie ten aanzien van dit aspect naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. Voorts heeft [appellante] haar stellingen dat van meerdere gereconstrueerde bedrijven sprake is en dat de agrarische functie van de bedrijfswoning aan de [locatie 1] noodzakelijk is, aangetoond, noch onderbouwd.
Het college heeft zich voorts, eveneens mede op basis van de adviezen van de Agrarische beoordelingscommissie, op het standpunt gesteld dat aan voorwaarde drie van het Raamplan wordt voldaan. Volgens het advies van de Agrarische beoordelingscommissie van 12 augustus 2003 kunnen de resterende gronden niet meer ten behoeve van de glastuinbouw worden gebruikt, aangezien naast de woning een archeologisch waardevolle terp ligt, waarop niet mag worden gebouwd. Gelet hierop en op de afstand die bestaat tussen de op te richten woning en het bedrijf van [appellante], staat het bouwplan toekomstige reconstructies niet in de weg, aldus het advies. In hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan voorwaarde drie van het Raamplan wordt voldaan. De door [appellante] gestelde belemmering van de bestaande bedrijvigheid heeft de rechtbank terecht een theoretische geacht.
2.3.3. Voorts betoogt [appellante] in dit verband dat door [vergunninghouder] is gehandeld in strijd met de in maart 1996 door de raad van de gemeente Maasland, thans: de gemeente Westland vastgestelde Meldingsverordening Agrarische Bedrijfswoningen (hierna: de Meldingsverordening), zodat het verzoek om vrijstelling op deze grond diende te worden afgewezen.
2.3.3.1. Op grond van de Meldingsverordening bestond de verplichting om het vrijkomen van agrarische bedrijfswoningen dan wel wijzigingen in het gebruik of eigendom van deze woningen voorafgaand bij de gemeente te melden, waarna het college van burgemeester en wethouders, op grond van het bestemmingsplan, kon beslissen of het agrarische gebruik van de aangemelde woning diende te worden gehandhaafd of dat aanleiding bestond van het agrarische gebruik af te wijken. Gelet op de omstandigheid dat reeds in 2003 door het college van burgemeester en wethouders van Maasland (thans: het college) advies is gevraagd aan de Agrarische beoordelingscommissie over het omzetten van de voormalige bedrijfswoning in een burgerwoning, bestaat geen grond voor het oordeel dat destijds is gehandeld in strijd met de Meldingsverordening. Het betoog faalt reeds hierom.
2.3.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en dientengevolge het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op juiste feitelijke grondslag een verklaring van geen bezwaar heeft verleend.
2.4. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd met betrekking tot het door haar op 22 mei 2007 ingediende principeverzoek voor het oprichten van een agrarische woning op het perceel [locatie 2], heeft geen betrekking op het thans ter beoordeling voorliggende bouwplan en kan derhalve in deze procedure niet aan de orde komen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008
494.