ECLI:NL:RVS:2008:BG7953

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805166/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en bescherming onder artikel 15 richtlijn 2004/83/EG

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De vreemdeling had bij brief van 31 oktober 2007 gewezen op de verslechterde situatie in Noord-Irak en voerde aan dat hij onder artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG valt, dat bescherming biedt aan personen die het risico lopen op ernstige schade door willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. De rechtbank had echter geoordeeld dat de vreemdeling niet bevoegd was om dit beroep te doen, omdat hij dit pas ter zitting had ingeroepen, wat volgens de rechtbank in strijd was met de goede procesorde. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep op artikel 15 buiten beschouwing heeft gelaten, maar dat dit niet leidt tot het beoogde doel van de vreemdeling. De Raad stelt vast dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van het besluit in de provincie Duhok, waar hij vandaan komt, sprake was van een binnenlands gewapend conflict. De artikelen uit de Volkskrant die de vreemdeling had overgelegd, bieden onvoldoende bewijs voor de aanwezigheid van een georganiseerde gewapende groep die het gebied controleerde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, zij het met een verbetering van de gronden.

Uitspraak

200805166/1.
Datum uitspraak: 3 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/45283 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 juni 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2008, verzonden op 9 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank, door te overwegen dat zij niet bevoegd is zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) bij de beoordeling te betrekken, nu de vreemdeling in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting daarop een beroep heeft gedaan en geen sprake is van een voorschrift van openbare orde, ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ambtshalve de rechtsgronden van zijn beroep heeft aangevuld.
2.1.1. De vreemdeling heeft bij brief van 31 oktober 2007, onder overlegging van twee artikelen uit de Volkskrant van 25 en 27 oktober 2007, gewezen op de verslechterde situatie in Noord-Irak. Gelet hierop heeft de rechtbank, in het licht van artikel 8:69, tweede lid, Awb, ten onrechte het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, welke bepaling ter zitting uitdrukkelijk is ingeroepen, wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Hoewel de klacht derhalve terecht is voorgedragen, kan deze niet leiden tot het ermee beoogde doel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.2. Van ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, kan slechts sprake zijn, indien zich in het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict voordoet.
Of een vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, hangt daarom af van de vraag of de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Indien zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het besluit niet verwikkeld was in een internationaal gewapend conflict, is daarvoor bepalend of de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met een binnenlands gewapend conflict. Indien zich in het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling ten tijde van de totstandkoming van het besluit zodanig conflict niet voordeed, valt hij - zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 juli 2007 in zaak nr. 200608939/1; www.raadvanstate.nl - reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en kan hij aan deze bepaling geen aanspraak op bescherming ontlenen.
2.1.3. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2007 is in ieder geval sprake van een binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land en een andere georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel die het grondgebied van dat land gedeeltelijk beheerst op een zodanige wijze dat zij in staat is aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 in zaak nr. 200701108/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat ook sprake is van een binnenlands gewapend conflict, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen georganiseerde gewapende groepen, als hiervoor bedoeld, zonder dat de strijdkrachten van de autoriteiten daarbij zijn betrokken.
2.1.4. De vreemdeling heeft verklaard dat hij vanaf begin 1994 tot aan zijn vertrek uit Irak, begin maart 2003, heeft gewoond in de provincie Duhok, dat onder het bestuur van de Koerdistan Regional Government valt, en derhalve afkomstig is uit Noord-Irak. Deze verklaring is niet bestreden. Van deze verklaring moet dan ook thans - voor de beantwoording van de vraag of de vreemdeling valt onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn - worden uitgegaan.
2.1.5. Artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn is voor de vreemdeling slechts relevant, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit in de provincie Duhok, van waaruit hij afkomstig is, sprake was van een binnenlands gewapend conflict dan wel dat daar op dat moment sprake was van gevolgen voor hem van een elders in Irak bestaand gewapend conflict.
2.1.6. Uit de door de vreemdeling overgelegde artikelen uit de Volkskrant kan niet worden afgeleid dat ten tijde van belang in Duhok sprake was van een georganiseerde gewapende groep die het grondgebied van Irak gedeeltelijk beheerste op een zodanige wijze dat zij in staat was in die provincie militaire operaties in vorenbedoelde zin uit te voeren. De vreemdeling heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zich in de provincie Duhok op dat moment een binnenlands gewapend conflict voordeed, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Dat de gevolgen van een gewapend conflict, elders in Irak, zich op dat moment in deze provincie deden gevoelen, is door de vreemdeling evenmin aannemelijk gemaakt. Hij valt dan ook buiten de reikwijdte van voormeld artikel, zodat hij aan deze bepaling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen.
2.2. Hetgeen in de overige grieven is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met een verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2008
284-473.
Verzonden: 3 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak