ECLI:NL:RVS:2008:BG7199

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801548/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een dwangsom door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van [wederpartij] tegen een handhavingsbesluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid gegrond werd verklaard. Het dagelijks bestuur had op 16 maart 2001 aan [wederpartij] gelast om de uitbouw van zijn pand te verwijderen en het gebruik van de eerste verdieping als kantoor te staken, onder oplegging van een dwangsom. Na verschillende besluiten en een rechtsgang, heeft de rechtbank op 17 januari 2008 het besluit van het dagelijks bestuur vernietigd, wat [appellant] ertoe bracht om hoger beroep in te stellen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 december 2008 behandeld. Tijdens de zitting is het dagelijks bestuur vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, en [wederpartij] door mr. H. Loonstein. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte [appellant] niet in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding deel te nemen, aangezien hij als belanghebbende moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook niet onderkend dat het dagelijks bestuur in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen inhoudelijk besluit heeft genomen op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van het dagelijks bestuur van 5 februari en 3 juni 2003. De rechtsgevolgen van deze besluiten blijven echter in stand, omdat het dagelijks bestuur bevoegd was om handhavend op te treden. De uitbouw was gerealiseerd zonder bouwvergunning en op gronden die niet bestemd zijn voor bebouwing. De Afdeling concludeert dat er geen concreet uitzicht op legalisatie van de uitbouw was en dat het dagelijks bestuur terecht handhavend heeft opgetreden. De proceskosten worden vergoed door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid aan zowel [appellant] als [wederpartij].

Uitspraak

200801548/1.
Datum uitspraak: 17 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2008 in zaak nr. 03/1357 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur), naar aanleiding van een verzoek van onder meer [appellant], [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbouw van het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) te verwijderen en het gebruik van de eerste verdieping van dat pand als kantoor te staken.
Bij besluit van 8 juni 2001 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 16 maart 2001 onder voorwaarden ingetrokken.
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen voormelde uitbouw en voormeld gebruik van het pand afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen het besluit van 6 maart 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 16 maart 2001 en 6 maart 2002 herroepen, het besluit van 8 juni 2001 ingetrokken en besloten dat opnieuw wordt beslist op het verzoek om handhaving.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft het dagelijks bestuur [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbouw van het pand te verwijderen en verwijderd te houden en de gevel te dichten.
Bij uitspraak van 17 januari 2008, verzonden op 22 januari 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2003, voor zover daarbij het besluit van 8 juni 2001 is herroepen, vernietigd en het besluit van 3 juni 2003 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 april 2008.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2008, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, werkzaam bij het stadsdeel, is verschenen.
Voorts is ter zitting [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H. Loonstein, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt met vrucht dat de rechtbank hem ten onrechte niet op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid heeft gesteld als partij aan het geding deel te nemen. [appellant] was verzoeker om handhaving en is als bewoner van het aangrenzende perceel door het dagelijks bestuur terecht als belanghebbende aangemerkt. Zijn belang is tegengesteld aan dat van [wederpartij]. Het beroep van [wederpartij] kon ertoe leiden dat het besluit om handhavend op te treden zou worden vernietigd. Gelet hierop diende [appellant] in de gelegenheid te worden gesteld zijn belang bij handhavend optreden bij de rechtbank naar voren te brengen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.2. Bij het besluit van 5 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur zijn besluit van 6 maart 2002 op het verzoek van [appellant] om handhavend optreden herroepen. In strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, heeft het dagelijks bestuur daarbij geen inhoudelijk besluit genomen op het verzoek. Bij het besluit van 3 juni 2003 is alsnog besloten op dat verzoek en is [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbouw te verwijderen. Gelet op de samenhang tussen beide besluiten moeten deze worden beschouwd als samenstellende delen van het in heroverweging gegeven besluit op het bezwaar van [appellant]. Het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van 5 februari 2003 is derhalve mede gericht tegen het besluit van 3 juni 2003. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, het besluit van 3 juni 2003 terecht bij zijn beoordeling van het geschil betrokken.
2.3. Het besluit van 3 juni 2003 is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb namens het dagelijks bestuur genomen door de ambtenaar die namens dat bestuur afwijzend heeft beslist op het verzoek om handhaving van [appellant]. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.4. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond en wordt de aangevallen uitspraak vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het besluit van 3 juni 2003 vernietigen. Het besluit van 5 februari 2003 komt wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb eveneens voor vernietiging in aanmerking. Nu het dagelijks bestuur het besluit van 3 juni 2003 voor zijn rekening heeft genomen, ziet de Afdeling aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen in stand dienen te blijven.
2.5. Voor de uitbouw is geen bouwvergunning verleend. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met 40, eerste lid, Woningwet zoals die wet luidde ten tijde van belang, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. De uitbouw is gerealiseerd op gronden die ingevolge het bestemmingsplan "Stadion en Beethovenbuurt" zijn bestemd voor "Tuinen". Vaststaat dat deze bestemming de plaatsing van de uitbouw niet toelaat. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat voor de uitbouw bouwvergunning kan worden verleend op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan omdat dit een gedeeltelijke vernieuwing toestaat van op de zogenoemde peildatum aanwezige bebouwing. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat het gaat om een uitbouw die is gerealiseerd op de bestaande fundering en een rij daarop gemetselde bakstenen van een op de peildatum aanwezige schuur, niet betekent dat sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing in voormelde zin. Het dagelijks bestuur heeft voorts aangegeven dat de uitbouw zijn beleid om tuinen zoveel mogelijk te vrijwaren van bebouwing doorkruist en is niet bereid daarvoor vrijstelling of ontheffing te verlenen. De Afdeling acht dat standpunt niet onaanvaardbaar. Van concreet uitzicht op legalisatie van de uitbouw was ten tijde van belang geen sprake.
2.7. [wederpartij] betoogt dat hij in 2001 uitvoerig contact heeft gehad met vertegenwoordigers van het stadsdeel, welk contact heeft geleid tot het besluit van 8 juni 2001 waarbij een aan hem opgelegde last tot het staken van het gebruik van de eerste verdieping van het pand als kantoor en afbraak van de uitbouw onder voorwaarden is ingetrokken. Aangezien aan die voorwaarden is voldaan, brengt dit volgens [wederpartij] met zich dat hij erop mocht vertrouwen dat handhavend optreden tegen de uitbouw achterwege zou blijven.
2.7.1. De intrekking onder voorwaarden van het aan [wederpartij] gerichte dwangsombesluit van 16 maart 2001 hield verband met de door [wederpartij] aangeboden compensatie voor het - zonder vergunning - onttrekken van woonruimte aan de woonbestemming ten gevolge van het gebruik van de verdieping van het pand als kantoor. De in het besluit van 8 juni 2001 gestelde voorwaarden hebben daarop betrekking. In dat besluit wordt niet vermeld dat van handhavend optreden tegen de uitbouw wordt afgezien. [wederpartij] heeft daaraan niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat de uitbouw ongemoeid zou worden gelaten. Temeer nu [appellant] bezwaar had gemaakt tegen het afwijzende besluit op zijn verzoek om handhaving dat het dagelijks bestuur heeft genomen nadat het had geconstateerd dat [wederpartij] aan voormelde voorwaarden had voldaan, moest [wederpartij] er rekening mee houden dat naar aanleiding van dat bezwaar ook op de intrekking van het dwangsombesluit om de uitbouw te verwijderen teruggekomen zou worden.
2.8. Aangezien hetgeen [wederpartij] in beroep heeft aangevoerd tegen de besluiten van 5 februari en 3 juni 2003 niet slaagt, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van die vernietigde besluiten in stand blijven.
2.9. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2008 in zaak nr. AWB 03/1357;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van 5 februari 2003, kenmerk 02/049,
01-065a-c en 3 juni 2003, kenmerk 30/00/0017;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het de gemeente Amsterdam (het stadsdeel Oud-Zuid) aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam (het stadsdeel Oud-Zuid) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de gemeente Amsterdam (het stadsdeel Oud-Zuid) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
IX. gelast dat de gemeente Amsterdam (het stadsdeel Oud-Zuid) aan [wederpartij] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 (zegge: honderdzestien euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008
412.