ECLI:NL:RVS:2008:BG7190

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801606/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitkeringskosten ten laste van Participatiefonds na ontslag leerkracht

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 december 2008 uitspraak gedaan over een geschil tussen de Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs te Rotterdam en omgeving (CVO) en de Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs. Het Participatiefonds had op 19 juni 2007 het verzoek van CVO om de uitkeringskosten van een ontslagen leerkracht ten laste van het Participatiefonds te brengen, afgewezen. CVO had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het Participatiefonds verklaarde het bezwaar ongegrond op 25 januari 2008. CVO heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerde dat het Participatiefonds ten onrechte had gesteld dat zij niet tijdig een afschrift van de benodigde documenten had overgelegd.

De Raad van State oordeelde dat CVO niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord over een belangrijke brief van de Inspecteur-generaal van het onderwijs, die na de hoorzitting was ontvangen. Dit was in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 25 januari 2008, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om uitkeringskosten ten laste van het Participatiefonds blijft bestaan, ondanks de vernietiging van het besluit.

De Raad benadrukte dat CVO niet aannemelijk had gemaakt dat het ontslag van de leerkracht onvermijdbaar was, omdat zij niet had voldaan aan de vereisten van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). De Raad concludeerde dat het Participatiefonds terecht had gesteld dat CVO de toestemming van de inspectie diende te hebben om het ontslag te rechtvaardigen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de verantwoordelijkheden van onderwijsinstellingen en de naleving van wettelijke vereisten bij ontslagen.

Uitspraak

200801606/1.
Datum uitspraak: 17 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs te Rotterdam en omgeving, gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds) het verzoek van de vereniging Vereniging Christelijk Voortgezet Onderwijs te Rotterdam en omstreken (hierna: CVO) om de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een leerkracht ten laste van het Participatiefonds te brengen, afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het Participatiefonds het hiertegen door CVO gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft CVO bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 5 maart 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 april 2008.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
CVO heeft een nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2008, waar CVO, vertegenwoordigd door E.M.L. Lanting, werkzaam bij CVO, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, werkzaam bij het Participatefonds, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden leraren door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming. Om tot leraar te kunnen worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming dient de betrokkene in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid voor het door hem aan die school te geven onderwijs.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan bij tijdelijke afwezigheid van een leraar ten aanzien van degene, die hem vervangt, telkens voor ten hoogste een jaar worden afgeweken van de eisen, gesteld in het eerste lid onder b en c. Indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming of de tewerkstelling zonder benoeming van een leraar die aan de genoemde eisen voldoet, is het bepaalde in de vorige volzin van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde en voor zover hier van belang, is in de gevallen, bedoeld in het derde lid, de toestemming van de inspectie vereist.
Ingevolge artikel 96m, eerste lid, stelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft, vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk verstrekte bekostiging en betaalde bedragen.
Ingevolge artikel 96o, derde lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden op het ingevolge artikel 96m, eerste lid, bedoelde bedrag in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van dier rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 98b, eerste lid, voor zover hier van belang, is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet.
Ingevolge artikel 98b, vierde lid, zoals dit artikel luidde ten tijde en voor zover hier van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid.
In artikel IV van de Wet van 12 mei 2005 tot wijziging van de WVO in verband met de decentralisatie van de vervangingsuitgaven en van de wachtgelduitgaven (Stb. 2005, nr. 288), dat op 1 januari 2007 in werking is getreden, is bepaald dat de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, eerste lid, van de WVO, zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van dit artikel:
a. aanvragen als bedoeld in artikel 96o, derde lid, van de WVO, zoals luidend op die dag, die betrekking hebben op ontslagen die uiterlijk op die dag worden geëffectueerd, afhandelt volgens de op die dag ter zake geldende regels;
b. aanvragen als bedoeld in onderdeel a die voor die dag zijn ingediend en betrekking hebben op ontslagen die na die dag worden geëffectueerd, buiten verdere behandeling laat.
2.2. Het Participatiefonds is de in artikel 98b van de WVO bedoelde rechtspersoon. Hij heeft voor het schooljaar 2004-2005 het "Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs voor het schooljaar 2004-2005" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Dit Reglement is ingevolge artikel 32 van het Reglement in werking getreden op 1 februari 2004 en heeft betrekking op alle ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2004.
Ingevolge artikel 1, onder 27, van het Reglement, voor zover hier van belang, wordt onder ontslag verstaan: beëindiging van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Het eindigen of de beëindiging van een dienstverband voor bepaalde tijd wordt ongeacht de reden met ontslag gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder h, kan ontslag op andere gronden dan genoemd onder a tot en met g van dit artikel een grond voor toewijzing van het vergoedingsverzoek zijn. Toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van de in dit artikel genoemde ontslaggrond doet zich - voor zover hier van belang - voor indien het bevoegd gezag de onvermijdbaarheid van het ontslag op andere gronden aantoont.
Ingevolge artikel 27 is aan het Reglement een toelichting toegevoegd die deel uitmaakt van het Reglement.
Blijkens de toelichting op artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement kan ontslag dat wordt veroorzaakt door het moeten voldoen aan wettelijke bepalingen op grond van dit artikellid worden gemeld.
2.3. CVO heeft het ontslag gemeld op grond van 'weigering bevoegdheid te halen'.
2.4. Het Participatiefonds heeft bij besluit van 19 juni 2007 het verzoek van CVO afgewezen op de grond dat zij, na verzoek daartoe, niet tijdig een afschrift heeft overgelegd van het document waarmee de inspecteur toestemming heeft verleend voor de aanstelling van de leerkracht in het jaar voorafgaand aan het ontslag, zoals bedoeld in artikel 33, vijfde lid, van de WVO, en dat de vereniging aldus niet heeft aangetoond dat het ontslag wegens onbevoegdheid onvermijdbaar was. De omstandigheid dat de inspectie een document als het gevraagde sinds 1 augustus 2006 niet meer verstrekt, acht het Participatiefonds niet van invloed op de toetsing van het verzoek, omdat het onderhavige ontslag heeft plaatsgevonden per 1 augustus 2004 en het gevraagde document het schooljaar 2003/2003 (lees: 2003/2004) betreft.
In het besluit op bezwaar heeft het Participatiefonds dit besluit gehandhaafd. Anders dan CVO acht het Participatiefonds de toestemming van de inspecteur niet te zijn verleend met het uitblijven van een reactie van de inspecteur op het verzoek van CVO om toestemming als bedoeld in artikel 33, vijfde lid, van de WVO. Hierbij heeft het Participatiefonds laten wegen dat de Inspecteur-generaal van het onderwijs desgevraagd bij brief van 9 november 2007 heeft medegedeeld dat tot 1 augustus 2006 een verzoek tot afwijking van de vereisten uit artikel 33 van de WVO altijd werd beoordeeld door een inspecteur en dat na positieve beoordeling van het verzoek een kopie van het aanvraagformulier door de inspecteur werd ondertekend en "met akkoord voor dit schooljaar" aan de school werd geretourneerd. Het verlenen van toestemming was derhalve geen automatisme, aldus het Participatiefonds.
2.5. CVO betoogt met succes dat zij in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord over de na de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting door het Participatiefonds ontvangen brief van 9 november 2007 van de Inspecteur-generaal van het onderwijs, aangezien dit schrijven een feit van aanmerkelijk belang is als bedoeld in dat artikel. Het beroep is gegrond. Het besluit van 25 januari 2008 dient te worden vernietigd, omdat dit in strijd met genoemd artikel is genomen.
Nu CVO de gelegenheid heeft gehad haar opvatting over de brief van 9 november 2007 naar voren te brengen en zij van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt, zal de Afdeling overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil teneinde te kunnen bezien of toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
2.6. CVO betoogt dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij de onvermijdbaarheid van het ontslag niet heeft aangetoond met de door haar overlegde akte van ontslag en het op 13 april 2004 aan de inspecteur gerichte verzoek om ontheffing. De door het Participatiefonds verlangde beslissing van de inspecteur op het verzoek is volgens CVO niet vereist op grond van het Reglement en CVO kon deze ook niet overleggen, omdat de inspecteur reeds sinds lange tijd vóór 1 augustus 2006 geen beslissingen op deze verzoeken meer verstrekte. Het verlenen van toestemming hield volgens haar bovendien niet meer dan een formaliteit in, aangezien de inspecteur in beginsel en zonder onderzoek instemde met de gevraagde toestemming. CVO wijst verder op de beslissing op het toestemmingsverzoek, die zij op 3 april 2008 alsnog van de inspecteur heeft ontvangen.
2.7. Niet in geschil is dat de leerkracht op wie het verzoek van CVO betrekking heeft, niet voldeed aan het in artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVO neergelegde vereiste en dat deze derhalve niet bevoegd was tot lesgeven. Evenmin in geschil is dat CVO van de inspectie geen toestemming heeft gekregen als bedoeld in artikel 33, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 33, derde lid, van de WVO.
Dat het vereiste van verkregen toestemming van de inspecteur niet kan worden gesteld, kan niet worden staande gehouden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2007 in zaak nr. 200609359/1; www.raadvanstate.nl) bestaat op grond van de WVO gehoudenheid aan dit vereiste te voldoen. Het Participatiefonds mocht dan ook bij de beoordeling van de onvermijdbaarheid van het ontslag op grond van artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement nagaan of CVO die toestemming bezat om te kunnen bepalen of dit ontslag al dan niet binnen de risicosfeer van CVO valt.
Uit de brief van 9 november 2007 van de Inspecteur-generaal van het onderwijs komt naar voren dat - anders dan CVO heeft gesteld - vóór 1 augustus 2006 geen sprake was van het niet meer behandelen dan wel als formaliteit afdoen van verzoeken om toestemming als bedoeld in artikel 33, vijfde lid, van de WVO. CVO heeft - door daar uitsluitend haar eigen, niet met nadere stukken onderbouwde, opvattingen tegenover te zetten - niet aannemelijk gemaakt dat de weergave van de handelwijze van de inspectie in de brief van 9 november 2007 niet juist is. Dat de brief in algemene bewoordingen de behandeling van verzoeken om toestemming door de inspectie beschrijft en niet is toegespitst op het verzoek om toestemming dat door CVO is ingediend, maakt niet dat het Participatiefonds in de onderhavige procedure niet op de in de brief neergelegde informatie mocht afgaan. Met juistheid heeft het Participatiefonds zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het uitblijven van een antwoord op het verzoek om toestemming van 13 april 2004 onverlet laat dat CVO over die toestemming diende te beschikken. Het had op de weg van CVO gelegen bij de inspectie te informeren naar de afhandeling van haar verzoek om toestemming.
Uit het voorgaande volgt dat het Participatiefonds zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat CVO niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontslag van de betrokken leerkracht onvermijdbaar is als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement. De Afdeling merkt daarbij ten slotte nog op dat uit het bepaalde in artikel 33, derde en vijfde lid, van de WVO volgt dat telkens voor ten hoogste een jaar met toestemming van de inspectie kan worden afgeweken van de eis dat een leerkracht in bezit dient te zijn van een bewijs van vakbekwaamheid en dat dit aldus dient te worden begrepen dat de toestemming (telkens) vóór tewerkstelling van die leerkracht dient te worden aangevraagd. Dit betekent dat aan de op 3 april 2008 alsnog door de inspectie verleende toestemming voorbij dient te worden gegaan, ook reeds omdat het verzoek - naar ook niet in geschil is - is ingediend nadat de betrokken leerkracht bij CVO in tijdelijke dienst is getreden.
Het betoog van CVO faalt.
2.8. De conclusie is dat het besluit van 25 januari 2008 dient te worden vernietigd, doch dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand dienen te worden gelaten. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Stichting Participatiefonds van 25 januari 2008, kenmerk BZF PF2004;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. gelast dat de Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs aan de Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs te Rotterdam en omgeving het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008
47-496