200803428/1.
Datum uitspraak: 17 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 april 2008 in zaak nr. 07/551 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
Bij besluit van 15 november 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) ten behoeve van [appellant] een betalingsregeling vastgesteld met betrekking tot een vordering van € 12.491,67, inhoudende een betalingsverplichting van € 54,96 per maand, gedurende een jaar, vanaf 25 november 2006 en heeft hij bepaald dat de aflossingscapaciteit na een jaar opnieuw wordt vastgesteld.
Bij besluit van 13 september 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2008, verzonden op 28 april 2008, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Op 1 juli 1997 is de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) in werking getreden. Ingevolge artikel 55 van de Hsw, voor zover hier van belang, blijven op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de werking van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wih) de daarop vóór de inwerkingtreding van de Hsw geldende bepalingen van toepassing.
2.2. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343) is onder meer artikel 36 van de Huursubsidiewet komen te vervallen. De Aanpassingswet is op 1 september 2005 in werking getreden en geldt voor subsidietijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2006.
2.3. Ingevolge artikel 22 van de Wih wordt in de gevallen, waarin omtrent de verstrekking van de bijdrage is beslist met in aanmerking neming van gegevens, die afwijken van de gegevens, die ingevolge deze wet in aanmerking moeten worden genomen, omtrent verstrekking van een bijdrage niet later nader beslist dan vijf jaren na afloop van het tijdvak, waarvoor de bijdrage is verstrekt. Bij de nadere beslissing worden mede vastgesteld het bedrag dat betrokkene als gevolg van de nadere vaststelling aan de Staat verschuldigd is en de termijn waarbinnen betaling van het verschuldigde bedrag moet hebben plaatsgevonden.
2.4. Ingevolge artikel 36, derde lid, van de Hsw kan bij herziening van de subsidietoekenning de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.
2.5. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat de in geding zijnde terugvorderingen, die zien op de tijdvakken 1 juli 1993 - 1 juli 1994, 1 juli 1996 - 1 juli 1997, 1 juli 1998 - 1 juli 1999, 1 juli 2000 - 1 juli 2001 en 1 juli 2001 - 1 juli 2002, in rechte vaststaan, dat geen sprake is van verjaring en dat uitsluitend de betalingregeling ter toets staat.
2.6. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de situatie waarin [appellant] verkeert niet kan worden aangemerkt als een zeer uitzonderlijke situatie op grond waarvan kwijtschelding verleend had moeten worden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2008 in zaak nr. 200705213/1; www.raadvanstate.nl) acht zij het beleid van de minister terzake niet onredelijk. Dit beleid houdt in dat de minister alleen volledige kwijtschelding verleent in zeer uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld bij een zak- en kleedgeldregeling of wanneer de financiële draagkracht geen verhaalsmogelijkheid biedt en niet te verwachten is dat daar de komende drie jaar verbetering in komt, of in het geval van onvoldoende aflossingscapaciteit indien de debiteur is opgenomen in een verpleeghuis of verzorgingstehuis op rekening van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Toepassing van het beleid leidt in dit geval niet tot kwijtschelding van de huursubsidieschuld, omdat de situatie van [appellant] niet kan worden aangemerkt als een zeer uitzonderlijke. Daarnaast heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het voorstel tot gedeeltelijke kwijtschelding in de brief van de minister van 20 oktober 2000 was komen te vervallen, omdat [appellant] niet aan de daarin gestelde voorwaarden had voldaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn financiële draagkracht geen verhaalsmogelijkheid biedt. Voorts zijn de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden geen bijzondere omstandigheden die dwingen tot afwijking van dit beleid.
Voor zover [appellant] een inkomen heeft onder bijstandsniveau, heeft de minister onweersproken gesteld dat hij met een bij de Gemeentelijke Sociale Dienst aan te vragen aanvullende bijstandsuitkering in staat moet worden geacht zijn huursubsidieschuld op de aangegeven wijze af te lossen.
2.7. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister bij de berekening van de aflossingscapaciteit geen rekening heeft hoeven houden met de door [appellant] opgegeven diabeteskosten van € 50,00 en vervoerskosten van € 40,00 in verband met invaliditeit. Zij heeft met juistheid overwogen dat het bestendig beleid dat de minister met betrekking tot de berekening van de aflossingscapaciteit voert niet onredelijk is. Dit beleid houdt in dat bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit geen rekening wordt gehouden met vaste lasten of andere maandelijkse kosten, tenzij het bijzondere (ziekte)kosten betreft, die met nadere gegevens zijn onderbouwd en die niet door de verzekeraar of vanuit de AWBZ worden vergoed. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellant] deze kosten niet met nadere (medische) stukken heeft onderbouwd. Daarnaast heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat omdat [appellant] niet aflost op zijn schulden de minister deze schulden (€ 146.634,70) terecht niet heeft meegenomen in de berekening van de aflossingscapaciteit.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008