ECLI:NL:RVS:2008:BG7151

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802446/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor schapenhouderij en belanghebbendheid stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland een bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een stal/berging voor een schapenhouderij. De rechtbank had eerder de bezwaren van de stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (ROM) en een andere wederpartij gegrond verklaard, waardoor het college een nieuw besluit moest nemen. De appellant, die de bouwvergunning had aangevraagd, en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting is de belanghebbendheid van de stichting ROM ter discussie gesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de stichting ROM als belanghebbende heeft aangemerkt, omdat deze stichting niet voldoet aan de criteria van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de stichting ROM als belanghebbende erkende en heeft het bezwaar van de stichting ROM tegen het besluit van 23 maart 2007 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De hoger beroepen zijn gegrond verklaard, en het college is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan zowel de appellant als de stichting ROM. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke criteria voor belanghebbendheid in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200802446/1.
Datum uitspraak: 17 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1679 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 februari 2008 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, gevestigd te Hengelo
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stal/berging voor een schapenhouderij op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […] gedeeltelijk, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft het college de door de stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de stichting ROM) en [wederpartij sub 1] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) de door de stichting ROM en [wederpartij sub 1] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 22 augustus 2007 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op de bezwaarschriften met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2008, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2008, hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 8 mei 2008. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 mei 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.E. Dommerholt, het college, vertegenwoordigd door G. Holtjer en P. Kleine, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, [wederpartij sub 1], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp (hierna: Middelkamp), en de stichting ROM, eveneens vertegenwoordigd door Middelkamp, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de stichting ROM als belanghebbende heeft aangemerkt.
2.1.1. Dit betoog slaagt. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 22 oktober 2008 in zaak nr.
200706507/1en van 10 december 2008 in zaak nr.
200706330/1zijn de statutaire doelen van de stichting ROM zo veelomvattend dat ze onvoldoende onderscheidend zijn om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van deze stichting rechtstreeks is betrokken bij de in die uitspraken in het geding zijnde besluiten. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraken overwogen dat is gebleken dat de stichting ROM geen feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht waaruit blijkt dat haar belang rechtstreeks bij de in die uitspraken in het geding zijnde besluiten is betrokken. Ten slotte heeft de Afdeling in die uitspraken in aanmerking genomen dat de Stichting ROM door het optreden in rechte geen bundeling van rechtstreeks bij de in die uitspraken bestreden besluiten betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn.
Ter zitting heeft de stichting ROM haar betoog dat zij belanghebbend is bij het besluit van 23 maart 2007 slechts onderbouwd door te verwijzen naar het betoog dat zij tijdens de behandeling ter zitting van zaak
200706330/1op 23 oktober 2008 in het kader van de vraag naar de belanghebbendheid heeft gevoerd. In dit betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank terecht de stichting ROM als belanghebbende bij het besluit van 23 maart 2007 heeft aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat het college het door de stichting ROM tegen het besluit van 23 maart 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren en ten onrechte nagelaten dat, zelfvoorziend, alsnog te doen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.2. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Stroomdal-, Slagen-, en Wallenlandschap" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "agrarische bebouwing". Volgens de plankaart is het bouwplan voorzien binnen de grenzen van een bouwperceel.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 10, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, dan wel een op de kaart als zodanig aangegeven onderdeel van de bestemming, waarop krachtens het plan zelfstandige bebouwing met één gebouw of bij elkaar behorende gebouwen is toegestaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 20, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf met een grondgebonden en/of niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, waarin het bedrijfshoofd zijn/haar hoofdberoep uitoefent.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 22, wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: akkerbouw, melkveehouderij (inclusief vetweiderij), tuinbouw (met uitzondering van glastuinbouw), rietteelt of een combinatie van deze bedrijfsvormen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 23, wordt onder niet-grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: rundveemesterij (exclusief vetweiderij), varkens-, pluimvee- of pelsdierhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen.
Ingevolge artikel 7, lid A, gelezen in samenhang met artikel 7, lid B, onder 1, voor zover thans van belang, mogen de op de kaart voor "agrarische bebouwing" bestemde gronden worden gebruikt voor agrarische bebouwing, met inachtneming van de bepaling dat per bouwperceel slechts gebouwen ten behoeve van één agrarisch bedrijf mogen worden gebouwd.
2.3. [appellant] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3.1. [appellant] en het college voeren aan dat een schapenhouderij een agrarisch bedrijf is in de zin van artikel 1, aanhef en onder 20, van de planvoorschriften. Zij stellen dat de opsomming die in de artikelen 1, aanhef en onder 22, en 1, aanhef en onder 23, wordt gegeven niet uitputtend is en slechts voorbeelden bevat van agrarische bedrijfsvoeringen. Als de opsomming in die bepalingen wel uitputtend zou zijn, hadden de bepalingen vanwege strijd met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening buiten toepassing moeten blijven, aldus [appellant] en het college.
2.3.1.1. Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 22, van de planvoorschriften is een melkveehouderij inclusief vetweiderij een grondgebonden agrarisch bedrijf. Niet valt in te zien dat deze definitie het houden van schapen, die eveneens voor de productie van melk en/of vlees kunnen worden gehouden, uitsluit. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat een schapenhouderij geen agrarisch bedrijf is in de zin van het bestemmingsplan.
Hoewel het betoog slaagt, leidt dit, gezien het navolgende, niet tot een verdergaande vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3.2. [appellant] en het college voeren aan dat [wederpartij sub 1] zijn agrarisch bedrijf zonder opvolging heeft beëindigd, zodat het enige agrarische bedrijf binnen het bouwperceel dat van [appellant] is. Het bouwplan dat ten dienste staat van dit bedrijf is, naar [appellant] en het college stellen, derhalve in overeenstemming met het bestemmingsplan.
2.4. Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat op het perceel gebouwen staan die zijn gebouwd ten behoeve van het agrarisch bedrijf van [wederpartij sub 1]. Het bouwplan ziet op het oprichten van een stal/berging ten behoeve van een ander agrarisch bedrijf, namelijk de schapenhouderij van [appellant]. Het bouwplan is in strijd met artikel 7, lid A, gelezen in samenhang met artikel 7, lid B, nu de reeds aanwezige gebouwen niet behoren tot het agrarisch bedrijf van [appellant]. Dat op het perceel geen activiteiten meer plaats vinden ten behoeve van het bedrijf van [wederpartij sub 1] - wat hiervan zij - is voor de uitleg van het in de vorige zin vermelde bouwvoorschrift niet relevant.
2.5. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten, zelfvoorziend, het bezwaar van de stichting ROM tegen het besluit van 23 maart 2007 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, en voor het overige te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 augustus 2007 wegens strijd met artikel 1:2 van de Awb vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van de stichting ROM tegen het besluit van 23 maart 2007 ongegrond is verklaard. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het bezwaar van de stichting ROM tegen het besluit van 23 maart 2007 alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.6. Het college dient ten aanzien van [appellant] en de stichting ROM op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu de stichting ROM is vertegenwoordigd door Middelkamp die eveneens voor [wederpartij sub 1] als beroepsmatig rechtsbijstandverlener is opgetreden, komt de helft van de door de stichting ROM in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 februari 2008 in zaak nr. 07/1679, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 22 augustus 2007 voor zover daarbij het bezwaar van de stichting ROM ongegrond is verklaard te vernietigen en, zelfvoorziend, het bezwaar van de stichting ROM tegen het besluit van 23 maart 2007 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 22 augustus 2007, kenmerk 0734-3598-BUBE-EM, voor zover daarbij het bezwaar van de stichting ROM ongegrond is verklaard;
IV. verklaart dat bezwaar niet-ontvankelijk;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 686,68 (zegge: zeshonderdzesentachtig euro en achtenzestig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Steenwijkerland aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland tot vergoeding van bij de stichting ROM in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 181,59 (zegge: honderdeenentachtig euro en negenenvijftig cent), waarvan € 161,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Steenwijkerland aan de stichting ROM onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de gemeente Steenwijkerland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008
488.