ECLI:NL:RVS:2008:BG6952

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806593/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • J. van de Kolk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en voldoende middelen van bestaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die op 19 augustus 2008 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld op 5 augustus 2008, omdat hij niet beschikte over een identiteitspapier, ongewenst was verklaard, geen vaste woon- en verblijfplaats had, zich niet aan zijn vertrektermijn had gehouden, verdacht werd van het plegen van een misdrijf en niet beschikte over eigen middelen van bestaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrijheidsontnemende maatregel gerechtvaardigd was, gezien de zorg van de vreemdeling voor zijn kinderen en de onduidelijkheid over de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de belangen van de staat zwaarder wogen dan die van de vreemdeling. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad concludeerde dat het inkomen waarover de vreemdeling zelf beschikte, bepalend was voor de beoordeling van voldoende middelen van bestaan, en dat de omstandigheden van de vreemdeling niet voldoende waren om van de maatregel van bewaring af te zien. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 25 november 2008.

Uitspraak

200806593/1.
Datum uitspraak: 25 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 19 augustus 2008 in zaak nr. 08/28348 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 5 augustus 2008 onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom de – door hem onweersproken – thuissituatie van de vreemdeling niet had moeten leiden tot toepassing van een lichter middel. Daartoe voert hij aan dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd deze kunnen dragen. Voorts heeft hij, gelet op deze gronden, bezien in samenhang met de door de vreemdeling afgelegde verklaringen dat hij bekend is met zijn ongewenstverklaring, dat hij Nederland niettemin niet heeft verlaten en dat hij niet wil terugkeren naar Afghanistan en ten behoeve daarvan dan ook geen formulieren wenst in te vullen, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de met de bewaring gediende belangen zwaarder moeten wegen dan het belang van de vreemdeling bij opheffing van de maatregel.
2.2. Op 26 juni 2000 heeft de vreemdeling een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. Bij besluit van 7 februari 2008 is deze aanvraag afgewezen, omdat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, en is de vreemdeling tevens ongewenst verklaard.
Aan het besluit tot inbewaringstelling van 5 augustus 2008 is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, ongewenst is verklaard, geen vaste woon- en verblijfplaats heeft, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, verdacht wordt van het plegen van een misdrijf en niet beschikt over eigen middelen van bestaan.
2.3. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, overwogen dat onweersproken is gesteld dat de vreemdeling de zorg draagt voor zijn gehandicapte zoon en zijn andere twee kinderen, alsmede voor het huishouden, terwijl zijn vrouw vijf dagen per week werkt. Nu het besluit van 7 februari 2008 nog niet in rechte vaststaat, is de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten, ondanks dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en hem in zijn asielprocedure artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en had de staatssecretaris dienen te volstaan met toepassing van een lichter middel, aldus de rechtbank.
2.3.1. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank onvoldoende betekenis gehecht aan de in dit kader door de staatssecretaris aangevoerde omstandigheden dat de vreemdeling heeft verklaard bekend te zijn met zijn ongewenstverklaring, dat hij Nederland niettemin niet heeft verlaten en dat hij niet wil terugkeren naar Afghanistan en ten behoeve daarvan dan ook geen formulieren wenst in te vullen.
Bovendien heeft de staatssecretaris de gronden, als hiervoor onder 2.2. vermeld, terecht aan de bewaring ten grondslag gelegd. Naar volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2006 in zaak nr. 200602001/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) valt het inkomen waarover de vreemdeling tezamen met zijn echtgenoot stelt te beschikken, niet aan te merken als voldoende middelen van bestaan als bedoeld in paragraaf A6/5.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, maar is het inkomen waarover hij zelf beschikt bepalend. Voorts heeft de vreemdeling, daargelaten dat hij niet staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, evenmin anderszins aangetoond over een vaste woon- en verblijfplaats te beschikken. Dat de vreemdeling binnen de bij het besluit van 7 februari 2008 gestelde termijn een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend, maakt niet dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zich niet aan de vertrektermijn heeft gehouden, nu uit het systeem van de wet volgt dat het enkele indienen van dat verzoek niet leidt tot opschortende werking van de aan voormeld besluit verbonden rechtsgevolgen.
Gelet op de door hem aangevoerde belangen, bezien in samenhang met de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen grond kan worden gezien om van het opleggen van bewaring af te zien.
2.4. Grief 2, gericht tegen de toekenning van schadevergoeding aan de vreemdeling en de proceskostenveroordeling, slaagt evenzeer, nu die beslissingen zijn gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en nu geen andere beroepsgronden zijn voorgedragen, het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2008 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 19 augustus 2008 in zaak nr. 08/28348;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008
347-562.
Verzonden: 25 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak