ECLI:NL:RVS:2008:BG6418

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802411/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van huursubsidie bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 6 maart 2008 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van de minister van 5 december 2007 vernietigd, waarin het bezwaar van de wederpartij tegen een eerdere beslissing van 13 mei 2005 niet-ontvankelijk was verklaard. De minister had de wederpartij voor de periode van 1 maart 2005 tot 1 juli 2005 een huursubsidie van € 934,84 toegekend, maar verklaarde later het bezwaar tegen deze beslissing niet-ontvankelijk. De wederpartij stelde dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaar verschoonbaar was vanwege problemen met de postbezorging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister de wederpartij had moeten horen voordat hij het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde. De minister had geen reden om aan te nemen dat de post niet op het juiste adres zou aankomen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de wederpartij.

Uitspraak

200802411/1.
Datum uitspraak: 10 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (lees: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie),
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5383 van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2008 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (lees: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie)
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2005 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie; hierna: de minister) aan [wederpartij] voor de periode 1 maart 2005-1 juli 2005 € 934,84 huursubsidie toegekend.
Bij besluit van 5 december 2007 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2008, verzonden op 7 maart 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het beroep van [wederpartij], voor zover gericht tegen het besluit van 5 december 2007, gegrond verklaard en het besluit van 5 december 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2008.
Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft de minister het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 13 mei 2005 opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door I Hungerink, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. M.E. Zweers, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De minister kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij [wederpartij] had moeten horen alvorens het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2005 niet-ontvankelijk te verklaren.
2.1.1. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 7:3, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. (…),
c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
d. (…).
2.1.2. Niet in geding is dat het bezwaarschrift van [wederpartij] tegen het besluit van 13 mei 2005 te laat is ingediend. [wederpartij] heeft in dit bezwaarschrift als reden voor deze termijnoverschrijding onder meer vermeld dat de postbezorging op haar adres ondeugdelijk is.
2.1.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister [wederpartij] had moeten horen alvorens haar bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Zij had in de gelegenheid moeten worden gesteld om de reden van de termijnoverschrijding toe te lichten, teneinde na te kunnen gaan of toepassing diende te worden gegeven aan artikel 6:11 van de Awb. Dat [wederpartij] niet heeft gereageerd op de brief van de minister van 19 mei 2006 waarin is gevraagd wat de reden was van de termijnoverschrijding kon niet worden opgevat als verklaring van [wederpartij] geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] voor zover dat was gericht tegen het besluit van 5 december 2007 terecht en op goede gronden gegrond verklaard.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.3. Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. De minister heeft het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 13 mei 2005 opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.4. Namens [wederpartij] is op de hoorzitting gesteld dat de niet-tijdige indiening van haar bezwaarschrift verschoonbaar is. Zij heeft aangevoerd dat de postbezorging op haar adres geregeld vertraagd is. Mogelijke redenen hiervoor zijn volgens [wederpartij] dat voor haar bestemde post bij haar bovenburen, die vaak in het buitenland verblijven, wordt bezorgd en voorts dat in de nabijheid van haar adres verschillende straten in elkaar overlopen, als gevolg waarvan post verkeerd wordt bezorgd.
2.5. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister ten tijde van het verzenden van het besluit van 13 mei 2005 reden had om aan te nemen dat aan [wederpartij] gerichte post haar niet op het hem bekende, door [wederpartij] in haar aanvraag opgegeven adres, zou bereiken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 augustus 2001 in zaak nr. 200003719/1, JSV 2001, 183) mag een bestuursorgaan er in beginsel van uitgaan dat een opgegeven adres juist is en dat correspondentie naar dit adres kan worden gezonden. Nu [wederpartij] de minister niet eerder schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van haar problemen met de postbezorging en zij geen maatregelen heeft getroffen om te bewerkstelligen dat voor haar bestemde post haar ook daadwerkelijk zou bereiken, komen de gestelde problemen voor haar rekening.
De minister heeft de termijnoverschrijding terecht niet op grond artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar geacht en het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 13 mei 2005 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. [wederpartij] betoogt ten slotte dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden en dat de minister heeft verzuimd om op haar verzoek om schadevergoeding te besluiten.
De termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is aangevangen op 25 juli 2005, de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift. Hoewel de behandeling van de zaak in de bestuurlijke fase relatief lange tijd heeft geduurd, is de zaak door de rechtbank en de Afdeling met voortvarendheid behandeld, en is de duur van de procedure in haar geheel bezien niet onaanvaardbaar lang.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2008 is ongegrond.
2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2008, kenmerk HS/1145364160008/Cor/36/615 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer Ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008
312.